H. Paus Johannes Paulus II - 23 december 1982
(...)
Samen gaan wij Hem tegemoet, de Verlosser die komende is. De liturgie van de Advent heeft ons inmiddels helemaal op deze geestelijke reis ingesteld, een tocht waarin wij Hem tegemoet trekken die door de volkeren wordt verwacht. Tot nu toe hebben wij die tocht afgelegd in gezelschap van Jesaja, oerbeeld van Messiasverwachting. We zijn daarbij in de voetstappen getreden van de Doper, die nog eens zijn stem voor ons heeft doen klinken, teneinde “de wegen te bereiden” (Mt. 3, 3)(Lc. 3, 4). Maar bovenal is Maria, de luisterende Maagd, ons nabij geweest met haar voorbeeld en haar voorspraak. Want Jezus wordt verwacht, daar is Maria altijd aanwezig, de “Morgenster” die de komst voorbereid van “de Zon der Gerechtigheid” (Mal. 3, 20).
Deze objectieve werkelijkheid van het mysterie van de verlossing moet subjectieve werkelijkheid worden, eigen werkelijkheid van iedere gelovige, om de concrete werkdadigheid ervan te verkrijgen in de historische situatie van de mens die leeft, lijdt en werkt in deze resterende tijd van het tweede millennium na Christus, dat naar zijn einde toegaat.
In dit Jubeljaar, dat de barmhartigheid van God bij de ellende van de mens wil brengen, moet de gerichtheid op de genade weer verlevendigd worden, moet de inspanning van de gewetens zich toespitsen op het zich subjectief eigen maken van de gave van de verlossing, van die liefde die door de gekruisigde en verrezen Christus is uitgestort. Het heilig jaar is daarom een oproep die door de gekruisigde en verrezen Christus is uitgestort. Het heilig jaar is daarom een oproep tot berouw en bekering, als een noodzakelijke gesteltenis om deel te kunnen hebben aan de genade van de verlossing. De mens kan zichzelf niet uit eigen zonden verlossen, hij wordt verlost door de vergeving te aanvaarden die door de Verlosser bewerkt is. Wij willen daarom het mysterie van de verlossing beleven door de inspiratie te putten uit die grote werkelijkheden die de leidraad geweest zijn van mijn eerste encyclieken: Christus, “H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Redemptor Hominis
De Verlosser van de mensen
(4 maart 1979)” ; Christus die de Vader openbaart die “H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Dives in Misericordia
Over de Goddelijke Barmhartigheid
(30 november 1980)” is. Ook de viering van de bisschoppensynode zal het begrip van deze onschatbare gave vergemakkelijken, doordat zij de zielen ertoe zal disponeren om zich de verlossing subjectief eigen te maken: haar te beleven door middel van de boete en de verzoening, dat wil zeggen: in de overwinning op het zedelijk kwaad, in de terugkeer tot God, in de bekering. Zoals ik in de encycliek “H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Dives in Misericordia
Over de Goddelijke Barmhartigheid
(30 november 1980)” geschreven heb:
“Een waarachtige kennis van de God van de barmhartigheid en de goedertierende liefde is een aanhoudende en onuitputtelijke bron van bekering, niet slechts als een kortstondige innerlijke act, maar ook als blijvende gesteltenis, als een gesteldheid van het hart. Want degenen die er toe komen God op deze wijze te kennen, Hem op deze wijze te zien, kunnen niet anders meer leven dan in een voortdurende bekering tot Hem” H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de Goddelijke Barmhartigheid, Dives in Misericordia (30 nov 1980), 13.
Het is nodig opnieuw besef te krijgen van de zonde. Dat dit verloren gegaan is hangt samen met dat andere, nog fundamentelere en meer verborgen verlies van het besef van God. Het sacrament van de boete is het sacrament van de verzoening met God, van de ontmoeting van de mens in zijn ellende met de barmhartigheid van God in de persoon van Christus, de Verlosser, en door de macht van de Kerk. De biecht is een gelovige verwezenlijking in de praktijk van het gebeuren van de verlossing.
Het Sacrament van de Biecht wordt daarom door middel van het Jubeljaar opnieuw onder de aandacht gebracht als een getuigenis van geloof in de dynamische heiligheid van de Kerk die van zondig mensen heiligen maakt; als een vereiste voor de kerkelijke gemeenschap die door elke zonde steeds in haar geheel wordt aangetast, ook wanneer deze individueel begaan wordt; als zuivering met het oog op de eucharistie en als een troostende teken van die sacramentele heilseconomie waardoor de mens in een direct en persoonlijk contact treedt met Christus die voor hem gestorven en verrezen is: “die mij heeft liefgehad en zichzelf voor mij heeft overgeleverd” (Gal. 2, 20). In alle Sacramenten, te beginnen bij het Doopsel, komt deze persoonlijke betrekking tussen Christus en de mens tot stand, maar het is vooral door het Sacrament van de Boete en door de Eucharistie dat deze betrekking gedurende heel het menselijk leven zich steeds weer vernieuwt en tot werkelijkheid wordt, tot bezit, steun, licht en vreugde: “Hij heeft mij liefgehad” .
Ik heb een groot vertrouwen dat ook onze broeders en zusters die niet in volledige gemeenschap staan met de katholieke Kerk, ten volle begrip zullen hebben voor de waarden die in de viering van het Jubeljaar vervat liggen en dat zij ernaar zullen uitzien met een levendige hoop en kerkelijke liefde.
Het Jubeljaar vormt immers een grote dienst aan de zaak van de oecumene, aan de eenwording van de kerken. Want door de viering van de verlossing overstijgen wij de historische misverstanden en toevallige controversen om elkaar te hervinden op de gemeenschappelijke basis van ons christen-zijn, namelijk als verlosten. De verlossing verenigt ons allemaal in de ene liefde van Christus, gekruisigd en verrezen. In het licht van de oecumenische activiteit ligt hier de eerste en meest waardevolle betekenis die aan het aanstaande Jubeljaar is toe te kennen. Maar er is nog een ander motief dat de hoop vernieuwt met betrekking tot deze samenvoeging van de harten: de geest van gebed en van boetvaardigheid, die de vieringen van het Jubeljaar doortrekt, moet tot die bekering van hart leiden die de concilievaders hebben aangewezen als een wezenlijke voorwaarde voor het herstel van de eenheid in de Kerk:
“Een ware oecumenische beweging zonder innerlijke ommekeer is niet mogelijk. Want uit de vernieuwing van geest, uit zelfverloochening en onbelemmerde schenking van liefde wordt het verlangen naar eenheid geboren en tot rijpheid gebracht. Daarom moeten wij van de Geest van God de genade afsmeken van waarachtige onthechting, van dienende nederigheid en zachtmoedigheid en van broederlijke ruimhartigheid tegenover anderen” 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de oecumene, Unitatis Redintegratio (21 nov 1964), 7.
Daarom richt ik nu al een warm appèl tot alle verantwoordelijken en leden van de andere kerken en kerkelijke gemeenschappen, opdat zij de viering van het Jaar van Verlossing zullen begeleiden met hun gebed, met hun geloof in Christus de Verlosser, met hun liefde die moge worden tot een ook door ons steeds vuriger gevoelde wens om het gebed te verwerkelijken dat Jezus bad voor Zijn verlossend lijden: “dat allen een zijn” (Joh. 17, 21).
Nu al vertrouw ik dit programma toe aan de voorspraak van de allerheiligste Maria. Zij is het toppunt van de verlossing. Zij is onlosmakelijk met dit werk verbonden, omdat zij Moeder is van de Verlosser en de meest verheven vrucht van de verlossing. Zij is immers “de eerstverloste” , juist met het oog op de verdiensten van Christus, Zoon van God en van haar.
De Kerk zal met meer aandacht moeten opzien naar haar die de incarnatie is van het model dat de Kerk zelf hoopt en verwacht te zullen zijn: “als een heerlijke bruid, zonder vlek of rimpel of fout, heilig en onbesmet” (Ef. 5, 27).
Het Jubeljaar van de Verlossing heeft daarom ook een bijzonder mariaal aspect: het feit dat de viering ervan plaats heeft tegen de achtergrond van de verwachting van het derde millennium, doet ons de adventsgesteltenis verstaan die kenmerkend is voor de aanwezigheid van Maria in de geschiedenis van het heil. Zij gaat als “de Morgenster” aan Christus vooraf en bereidt Hem voor, zij ontvangt Hem in zichzelf en geeft Hem aan de wereld. Ook in de voorbereiding van het Jubeljaar geloven en weten wij haar present om onze harten voor te bereiden op dat grote gebeuren.
Haar moederlijke taak bestemt haar daartoe. Zoals Vaticanum II het gezegd heeft, “heeft zij op volstrekt enige wijze aan het werk van de Zaligmaker meegewerkt door haar gehoorzaamheid, haar geloof, haar hoop, haar vurige liefde om het bovennatuurlijk leven van de zielen te herstellen” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 61 . En daarom gaat zij nog steeds voort “met moederlijke liefde zorg te dragen voor de broeders van haar Zoon die nog op pelgrimstocht zijn en in gevaren en angsten verkeren, totdat zij het gezegend vaderland bereiken” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 62. Over enkele dagen de toespraak werd immers enkele dagen vóór Kerstmis gehouden. Noot v.d. vert. zal zij ons het vleesgeworden Woord tonen, waarop zij haar innerlijke blik gericht heeft gehouden door “al deze dingen in haar hart bewaren” Vgl. Lc. 2, 19.51
. Daarom stijgt ons gebed naar haar op, opdat zij nog eens aan heel de Kerk, ja aan heel de mensheid Jezus wil laten zien, “de gezegende vrucht van haar schoot” die van allen de Verlosser is.