18 juli 1870
PASTOR AETERNUS 4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus |
|||
► | Over de instelling van het apostolische primaatschap van Petrus |
Wij leren dus en verklaren: Volgens de getuigenissen van het Evangelie heeft Christus de voorrang van de rechtsbevoegdheid over de gehele Kerk onmiddellijk en direct aan de zalige apostel Petrus beloofd en verleend. Want alleen tot Simon, tot wie Jezus reeds vroeger gezegd had "Ge zult Kefas (de rotssteen) heten" (Joh. 1, 42), heeft de Heer na zijn belijdenis: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God", de plechtige woorden gesproken: "Zalig zijt gij, Simon, zoon van Johannes, want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemel is. En Ik zeg u: Gij zijt Petrus en op deze rotssteen zal Ik mijn kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En Ik zal u de sleutels geven van het rijk der hemelen. En al wat gij op de aarde zult binden, zal ook in de hemel gebonden zijn, en al wat gij op de aarde zult ontbinden, zal ook in de hemel ontbonden zijn" (Mt. 16, 16-19). Alleen aan Simon Petrus verleende Jezus na zijn opstanding de rechtsbevoegdheid van hoogste herder en leidsman over zijn ganse kudde met de woorden: "Weid Mijn lammeren, weid Mijn schapen". (Joh. 21, 15-17).
In openlijke tegenspraak tot deze zo duidelijke leer van de Heilige Schrift, zoals de Kerk die steeds verstaan heeft, staan de verderfelijke opvattingen van diegenen, die de door Christus de Heer in Zijn kerk ingestelde regeringsvorm veranderen en loochenen, dat Petrus alleen, vóór de overige apostelen - zowel voorrang nemend boven de afzonderlijke apostelen als boven het gehele apostelcollege - door Christus de ware en eigenlijke voorrang van de rechtsbevoegdheid verkregen heeft. In tegenspraak met de leer van de Heilige Schrift zijn ook diegenen, die beweren dat deze voorrang de heilige Petrus niet onmiddellijk en direct zou zijn verleend, maar aan de Kerk en eerst door haar aan Petrus als aan de dienaar van deze Kerk.
Wie daarom zegt, dat de heilige apostel Petrus niet door Christus de Heer tot vorst over alle apostelen en tot het zichtbare hoofd van de gehele strijdende Kerk is aangesteld, of dat hij slechts een erevoorrang en niet de voorrang van de ware en eigenlijke rechtsbevoegdheid direct en onmiddellijk van onze Heer Jezus Christus zou hebben verkregen, die zij uitgesloten.