H. Paus Johannes Paulus II - 30 november 1998
In de loop van zijn geschiedenis is het instituut van het Jubileumjaar verrijkt met tekenen die getuigen van het geloof en die een steun zijn voor de vroomheid van het christenvolk. Daaronder moet vooral gewezen worden op de pelgrimage. Deze verwijst naar het leven van de mens die zijn eigen bestaan graag omschrijft als een op weg zijn. Van de geboorte tot aan de dood verkeert iedereen in de situatie van de homo viator, de mens als reiziger. De heilige Schrift getuigt op zijn beurt bij herhaling van de waarde van het op weg gaan naar de heilige plaatsen. Het was een traditie, dat de Israëliet op pelgrimstocht ging naar de stad waar de ark van het verbond bewaard werd, of naar het heiligdom van Betel Vgl. Recht. 20, 18 , of dat van Silo waar Anna, de moeder van Samuel, haar gebed verhoord zag (vgl. 1Sam 1,3). Zich vrijwillig onderwerpend aan de Wet ging ook Jezus met Maria en Jozef als pelgrim naar de heilige stad Jeruzalem Vgl. Lc. 2, 41 . De geschiedenis van de Kerk is het levende verslag van een nooit eindigende pelgrimage. Op weg zijn naar de stad van de heilige Petrus en Paulus, naar het Heilig Land of naar de oude en nieuwe heiligdommen toegewijd aan de maagd Maria en aan de heiligen: dat is het doel van ontelbare gelovigen die op deze wijze hun vroomheid voeden.
Een pelgrimstocht is altijd een veelbetekenend moment geweest in het leven van de gelovigen. Een dergelijke tocht hult zich naar gelang van het historische moment telkens in verschillende culturele uitdrukkingsvormen. Hij roept het beeld op van de persoonlijke gang van de gelovige in het voetspoor van de Verlosser: het is een oefening in heilbrengende ascese, in berouw om de menselijke zwakheden, in voortdurende waakzaamheid voor de eigen wankelmoedigheid, in innerlijke voorbereiding op de hervorming van het hart. Door waken, vasten, door gebed gaat de pelgrim voorwaarts op de weg der christelijke volmaaktheid, zich inspannend om, met de steun van God, de staat van “de volmaakte mens, de gehele omvang van de volkomenheid van Christus” (Ef. 4, 13) te bereiken.