
Paus Benedictus XVI - 29 juni 2006
"Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal Ik mijn kerk bouwen" (Mt. 16, 18).
Wat zegt de Heer eigenlijk met deze woorden tegen Petrus? Welke belofte doet Hij hem daarmee en welke taak vertrouwt Hij hem toe? En wat zegt Hij tegen ons - tegen de Bisschop van Rome die op de kathedra van Petrus zetelt, en tegen de Kerk van vandaag? Willen wij de betekenis van deze woorden van Jezus begrijpen, dan is het nuttig zich te herinneren dat de Evangelies ons over drie situaties berichten waarin de Heer telkens op een bijzondere manier aan Petrus de taak overdraagt die hem eigen zal zijn. Het gaat steeds om dezelfde taak, maar uit de verscheidenheid van situaties en van beelden die worden gebruikt, wordt voor ons duidelijker wat de Heer ermee beoogde en nog beoogt.
De belofte vindt plaats bij de bronnen van de Jordaan, aan de grens van het Joodse land, aan de grens die toegang geeft naar de heidense wereld. Het moment van de belofte markeert een beslissende wending op de weg van Jezus: vanaf nu trekt de Heer op naar Jeruzalem en voor het eerst zegt hij tegen de leerlingen dat deze weg naar de Heilige Stad de weg is naar het Kruis: "Van dat ogenblik af begon Jezus zijn leerlingen duidelijk te maken dat Hij naar Jeruzalem moest gaan; dat Hij daar veel zou moeten lijden van de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden, maar dat Hij na ter dood gebracht te zijn op de derde dag zou verrijzen" (Mt. 16, 21).
Beide zaken gaan samen en bepalen de innerlijke plaats van het Primaat, sterker nog: van de Kerk in het algemeen: voortdurend is de Heer onderweg naar het Kruis, naar de nederigheid van de lijdende en ter dood gebrachte Dienaar van God, maar tegelijkertijd is Hij ook altijd onderweg naar heel de wijde wereld, waarbij Hij ons voorgaat als Verrezene, opdat in de wereld het licht zal stralen van zijn woord en van de aanwezigheid van zijn liefde; Hij is onderweg opdat door middel van Hem, de gekruisigde en verrezen Heer, God zelf in deze wereld komt.
In deze zin kwalificeert Petrus in zijn Eerste Brief zichzelf als "getuige van het lijden van Christus, tevens deelgenoot van de heerlijkheid die geopenbaard zal worden" (1 Pt. 5, 1). Voor de Kerk gaan Goede Vrijdag en Pasen altijd samen; zij is steeds zowel het mosterdzaadje als de boom in de takken waarvan de vogels uit de lucht nestelen. De Kerk - en Christus in haar - lijdt ook vandaag de dag. In haar wordt Christus steeds weer bespot en geslagen; steeds weer opnieuw wordt geprobeerd Hem uit te stoten uit deze wereld. Steeds weer wordt de kleine boot van de Kerk geteisterd door de wind van de ideologieën die met hun watergolven in haar doordringen en haar tot zinken lijken te veroordelen.
En toch, juist in de lijdende Kerk is Christus aan de winnende hand. Ook nu beveelt Christus de wateren en toont Hij zich Heer van de elementen. Hij blijft in zijn boot, in het bootje van de Kerk. Zo openbaart zich ook in het Petrusambt van de ene kant de zwakte van wat eigen is aan de mens, maar tegelijkertijd ook de kracht van God: juist in de zwakheid van de mensen toont de Heer zijn kracht, laat Hij zien dat Hij zelf door middel van zwakke mensen zijn Kerk bouwt.
Dan richt Hij zich tot Petrus. Hij zegt dat Satan gevraagd heeft de leerlingen te mogen ziften als tarwe. Dit doet denken aan de passage uit het Boek Job, waar Satan vraagt Job te mogen treffen. De duivel - de lasteraar van God en van de mensen - wil daarmee bewijzen dat er geen ware godsdienstigheid bestaat, maar dat alles in de mens altijd en alleen maar het voordeel beoogt. In het geval van Job staat God Satan de gevraagde vrijheid toe, juist om daarmee zijn schepsel te verdedigen, de mens, en zichzelf. Zo ook in het geval van de leerlingen van Jezus - God geeft aan Satan in elke tijd een zekere vrijheid. Ons lijkt het dikwijls dat God Satan te veel vrijheid laat; dat Hij Hem de mogelijkheid gunt ons al te vreselijk door elkaar te schudden; en dat dit onze krachten te boven gaat en ons te zeer bedrukt. Altijd weer opnieuw zullen wij tot God roepen: Ach, zie toch de ellende van uw dienaren, bescherm ons toch! En inderdaad vervolgt Jezus met te zeggen: "Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou bezwijken" (Lc. 22, 32). Het gebed van Jezus is de grens die aan de macht van de Boze is gesteld. Wij kunnen onze toevlucht zoeken onder deze bescherming, ons er aan vastklampen en gerust zijn.
Maar, zegt het Evangelie ons, Jezus bidt speciaal voor Petrus: "Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet zou bezwijken". Dit gebed van Jezus is tegelijkertijd belofte en opdracht. Het gebed van Jezus beschermt het geloof van Petrus; dat geloof dat hij in Caesarea van Filippus heeft beleden: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God" (Mt. 16, 16). Kijk, hier ligt ook de opdracht van Petrus: niet toelaten dat dit geloof verandert, het steeds opnieuw verlevendigen, juist ook ten overstaan van het kruis en van alle tegenwerpingen van de wereld. Daarom juist bidt de Heer niet alleen voor het persoonlijke geloof van Petrus, maar voor zijn geloof als dienst aan de anderen. Dat is het, wat Hij wil zeggen met de woorden: "En gij, eenmaal tot inkeer gekomen, versterk uw broeders" Vgl. Lc. 22, 32 .
"Gij, eenmaal tot inkeer gekomen" - de Heer die zijn val profeteert, belooft hem ook zijn bekering: "Toen keerde de Heer zich om en keek Petrus aan..." (Lc. 22, 61). De blik van Jezus bewerkt de verandering en wordt tot redding van Petrus: "Hij ging naar buiten en begon bitter te wenen" (Lc. 22, 62). Wij willen steeds weer smeken om deze heilzame blik van Jezus: voor allen die in de Kerk verantwoordelijkheid dragen; voor allen die lijden onder de verwarringen van deze tijd; voor de groten en de kleinen: Heer, zie ons steeds weer opnieuw aan, trek ons zo op uit iedere val en neem ons in uw goede handen.
Op dit hoogfeest van de heilige Apostelen Petrus en Paulus richt ik mij in het bijzonder tot U, dierbare Metropolieten, die uit talrijke landen bent gekomen om uit de handen van de opvolger van Petrus het pallium te ontvangen. Ik begroet u hartelijk, evenals degenen die u hebben begeleid. Bovendien groet ik met bijzondere vreugde de Delegatie van het Oecumenisch Patriarchaat, onder voorzitterschap van zijne Eminentie Joannis Zizioulas, Metropoliet van Pergamo, voorzitter van de Internationale Gemengde Commissie voor de theologische dialoog tussen katholieken en orthodoxen. Ik ben Patriarch Bartholomeüs I en de Heilige Synode dankbaar voor dit teken van broederschap, dat een uiting is van het verlangen en de inzet om sneller vooruitgang te maken op de weg naar de volle eenheid waarom Christus voor al zijn leerlingen heeft gebeden.
Van onze kant voelen wij dat wij het vurige verlangen delen dat eens tot uitdrukking is gebracht door Patriarch Athenagoras en Paus Paulus VI: uit dezelfde Kelk te kunnen drinken en van hetzelfde Brood te kunnen eten dat de Heer zelf is. Bij deze gelegenheid bidden wij opnieuw dat die gave ons spoedig zal worden verleend. En wij danken de Heer dat wij ons verenigd mogen weten in de belijdenis die Petrus in Caesarea van Filippus heeft afgelegd namens alle leerlingen: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God". Deze belijdenis willen wij uitdragen in de wereld van vandaag. Moge de Heer ons helpen om, juist in dit uur van onze geschiedenis, ware getuigen te zijn van zijn lijden en deelgenoten van de heerlijkheid die zich zal openbaren Vgl. 1 Pt. 5, 1 .
Amen.