H. Paus Johannes Paulus II - 24 januari 2005
Voor gelovigen en voor alle mensen van goede wil is de grote uitdaging van onze tijd het in stand houden van een waarheidsgetrouwe en vrije communicatie die zal bijdragen tot algehele, wereldomvattende vooruitgang. Iedereen is geroepen middels een gezond kritisch vermogen een opmerkzame scherpzinnigheid en voortdurende waakzaamheid te ontwikkelen ten opzichte van de overtuigingskracht van de communicatiemiddelen.
Ook op dit gebied weten de christengelovigen dat ze kunnen rekenen op de hulp van de heilige Geest. Die hulp is des te noodzakelijker als men bedenkt hoezeer ideologieën, het streven naar macht of geldelijk gewin, de rivaliteiten en conflicten tussen individuen en groepen, menselijke zwakheid en sociale problemen de communicatie kunnen bemoeilijken. De moderne technologieën verhogen op indrukwekkende wijze de snelheid, hoeveelheid en toegankelijkheid van communicatie, maar ze bevorderen niet in dezelfde mate de fijngevoelige uitwisseling tussen geest en geest, tussen hart en hart, die kenmerkend zou moeten zijn voor iedere communicatie die in dienst staat van solidariteit en liefde.
In de heilsgeschiedenis heeft Christus Zich aan ons gepresenteerd als de ‘communicator’ van de Vader: “God ... heeft nu, op het einde der tijden, tot ons gesproken door de Zoon” (Heb. 1, 2). Het vleesgeworden eeuwige Woord toont in Zijn communicatie altijd respect voor de toehoorders, leert dat er begrip moet zijn voor hun situatie en noden, dringt aan op medelijden met hun lijden en spoort daarmee aan tot duidelijk zeggen wat ze moeten horen, zonder beperkingen of compromissen, zonder bedrog of manipulatie. Jezus leert dat communicatie zedelijk handelen is: “Een goed mens brengt uit zijn schat van goedheid goede dingen te voorschijn, maar een slecht mens uit zijn schat van slechtheid slechte dingen. Ik zeg u: Van ieder onnut woord dat de mensen spreken, zullen zij rekenschap moeten afleggen op de dag van het oordeel, want naar uw woorden zult gij gerecht bevonden en naar uw woorden zult gij geoordeeld worden” (Mt. 12, 35-37).