
Joseph Kardinaal Ratzinger - 24 november 2002
Men beroept zich vaak op "de gewettigde autonomie van katholieke leken bij hun politieke arbeid"; dit dient verduidelijkt te worden. Wanneer men het algemeen welzijn van de samenleving wil bevorderen in overeenstemming met zijn geweten, is dit volstrekt geen 'confessionalisme' of godsdienstige onverdraagzaamheid. Voor de katholieke zedenleer is de gewettigde autonomie van het burgerlijk en politiek bereik tegenover het bereik van Kerk en godsdienst - maar niet tegenover dat van de zedelijkheid - een door de katholieke Kerk aanvaarde waarde en behoort ze tot het erfgoed van de moderne beschaving. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 76 Johannes Paulus II heeft vele malen gewaarschuwd voor de gevaren die het gevolg zijn van een verwarring tussen de religieuze en de politieke sfeer. "Er doet zich een zeer moeilijke situatie voor wanneer een typisch godsdienstige norm tot staatswet verheven wordt of dreigt te worden, zonder dat men zich erom bekommert dat de godsdienst en de politieke maatschappij niet dezelfde bevoegdheden hebben. De gelijkstelling van godsdienstige wetten aan burgerlijke wetten kan de godsdienstvrijheid teniet doen, en kan ertoe leiden dat andere onvervreemdbare mensenrechten worden beperkt of ontkend." H. Paus Johannes Paulus II, Boodschap, Wereldvredeszondag 1991, Wanneer je de vrede wilt, respecteer dan het geweten van iedere mens (8 dec 1990) Alle gelovigen beseffen zeer wel dat de staat geen bevoegdheid toekomt inzake specifiek religieuze handelingen (geloofsbelijdenis, eredienst, bediening van de sacramenten, theologische leerstellingen, contacten tussen religieuze gezagsdragers en gelovigen, enzovoorts). De staat mag zich daar niet mee bemoeien, ze op geen enkele wijze voorschrijven of verhinderen, uitgezonderd wanneer het een kwestie is van openbare orde. Evenmin als de openbare dienstverlening mag de erkenning van de burgerlijke en politieke rechten afhankelijk zijn van de religieuze overtuigingen of activiteiten van de burgers.
Zoals ieder ander hebben de katholieke burgers het recht en de plicht oprecht naar de waarheid te zoeken en met alle geoorloofde middelen morele waarheden te ondersteunen en te verdedigen aangaande maatschappij, gerechtigheid, vrijheid, eerbiediging van het leven en van de andere mensenrechten. Sommige daarvan worden ook door de Kerk voorgehouden, maar hun burgerlijke rechtvaardiging wordt daardoor niet verminderd, en zij die zich daarin herkennen, zijn daarom niet minder 'autonoom' erbij betrokken, afgezien van de rol die verstandelijke overwegingen en de bevestiging ervan door het christelijk geloof spelen bij het achterhalen van zulke waarheden. Een dergelijke 'autonomie' heeft allereerst betrekking op de houding van wie de waarheden respecteert die voortvloeien uit de natuurlijke kennis aangaande de mens in de samenleving, en het doet er weinig toe dat deze waarheden ook worden voorgehouden door deze of gene godsdienst: de waarheid is immers één. Het zou een vergissing zijn als men de juiste autonomie die de katholieken in de politiek toekomt, zou verwarren met het beroep op een beginsel dat los staat van de morele en sociale leer van de Kerk.
Als het leergezag van de Kerk op dit gebied zijn stem doet horen, is het niet om politieke macht uit te oefenen of de meningsvrijheid van de katholieken inzake contingente kwesties in te perken. Daarentegen wil het - zoals het zijn plicht is - het geweten van de gelovigen, vooral wanneer zij politiek actief bezig zijn, vormen en voorlichten opdat zij bij hun werk steeds erop uit zijn de mens en het algemeen welzijn te dienen. De sociale leer van de Kerk is geen inmenging in het bestuur van afzonderlijke landen. Maar ze houdt de gelovige leken wel een coherente morele plicht voor binnen hun geweten dat één en onverdeeld is.
Als men zich bij politieke kwesties in leven en handelen laat leiden door zijn geweten betekent dit niet dat men zich slaafs neerlegt bij opvattingen die niet met politiek te maken hebben, en evenmin is het een vorm van confessionalisme. Het is veel-eer de manier waarop de christenen hun concrete bijdrage leveren, om langs politieke weg de maatschappelijke orde rechtvaardiger te maken en aan de waardigheid van de mens meer recht te doen.
In democratieën worden alle voorstellen in vrijheid gewogen en besproken. Het zou een vorm van onverdraagzaam secularisme zijn als christenen in naam van het persoonlijk geweten op politiek gebied onmondig zouden worden verklaard omdat ze de morele plicht hebben hun geweten te volgen, en hun het recht zou worden ontzegd om zich bij hun politieke activiteit te laten leiden door hetgeen naar hun overtuiging het algemeen welzijn vraagt. In zo'n geval zou men niet alleen het politiek en cultureel belang van het geloof ontkennen, maar ook de mogelijkheid zelf van een natuurlijke ethiek. Dan zou de weg geopend zijn voor een anarchie op moreel gebied, die nooit gelijkgesteld zou kunnen worden met welke vorm van gewettigd pluralisme ook. Vanzelfsprekend zou de keuze voor een dergelijk soort samenleving tot gevolg hebben dat de sterksten de zwakkeren zouden overheersen. Bovendien, zou het christendom gemarginaliseerd worden, dan zou dit niet bevorderlijk zijn voor de toekomst van een samenleving die men voor ogen heeft, noch voor de eendracht onder de volkeren, maar integendeel de geestelijke en culturele fundamenten zelf van de beschaving ondermijnen. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot het bij de Heilige Stoel geaccrediteerde Corps Diplomatique (11 jan 2002).