9 april 2002
’In het licht van de dood krijgt het raadsel van het menselijk bestaan zijn grootste dimensie’. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 18 Het geloof in Christus verandert echter het raadsel in de zekerheid van een leven zonder einde. Hij heeft immers verklaard door de Vader gezonden te zijn, ’opdat al wie in Hem gelooft, niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben’ (Joh. 3, 16) en ook: ’Dit is de wil van mijn Vader, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven bezit; en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag’ (Joh. 6, 40). Daarom belijdt de Kerk in de geloofsbelijdenis van Nicea – Constantinopel haar geloof in het eeuwig leven: ”Ik verwacht de opstanding van de doden en het leven van het komend Rijk’. 1e Concilie van Constantinopel, Credo van Nicea - Constantinopel (31 juli 381). DH 150
Zich baserend op het Woord van God, gelooft en hoopt de Kerk vast dat, ’zoals Chistus waarlijk verrezen is uit de doden en voor altijd leeft, ook de rechtvaardigen na hun dood voor altijd met de verrezen Christus zullen leven’. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 989