9 april 2002
In het apostolische tijdperk en onmiddellijk daarna komen wij een diepgaande versmelting tegen van de cultische uitingen die wij nu respectievelijk liturgie en volksvroomheid noemen. Voor de oudste christelijke gemeenschappen is de enige werkelijkheid die telt, Christus Vgl. Kol. 2, 16 , zijn woorden van leven Vgl. Joh. 6, 63 , zijn gebod elkaar lief te hebben Vgl. Joh. 13,34 en de rituele handelingen die Hij opgedragen heeft te verrichten tot zijn nagedachtenis Vgl. 1 Kor. 11, 24-26 . Al het andere – dagen en maanden, seizoenen, jaren, feesten, nieuwe maan, spijzen en dranken... Vgl. Gal. 4, 10 Vgl. Kol. 2, 16-19 – is bijkomstig.
Bij de eerste christelijke generatie kan men echter reeds tekenen vinden van een persoonlijke vroomheid die op de eerste plaats afkomstig is uit de joodse traditie, zoals het volgen van de aanbevelingen en het voorbeeld van Jezus en de heilige Paulus aangaande het onophoudelijk gebed Vgl. Lc. 18, 1 Vgl. Rom. 12, 12 Vgl. 1 Tes. 5, 17 , waarbij men alles ontvangt of begon met dankzegging. Vgl. 1 Kor. 10, 31 Vgl. 1 Tes. 2, 13 Vgl. Kol. 3, 17 De vrome Israëliet begon de dag met God te prijzen en te danken en ging deze geest voort bij iedere handeling gedurende dag; zo maakte hij bij ieder vreugdevol of droef moment ruimte voor een uiting van lofprijzing, smeekgebed of berouw. De Evangelies en de andere geschriften van het Nieuwe Testament bevatten tot Jezus gerichte aanroepingen die bijna als schietgebedjes door de gelovigen herhaald worden, buiten de liturgische context om en als een teken van christologische devotie. Men dient hierbij eraan te denken dat het gewoon was onder de gelovigen Bijbelse uitdrukkingen te herhalen, zoals ‘Jezus Zoon van David, heb medelijden met mij’ (Lc. 18, 38); ‘Als Gij wilt, Heer, kunt Gij mij reinigen’ (Mt. 8, 1); ‘Jezus, denk aan mij, wanneer Gij in uw Koninkrijk gekomen zijt’ (Lc. 23, 42); ‘Mijn Heer en mijn God’ (Joh. 20, 28); ‘Heer Jezus, ontvangt mijn geest’ (Hand. 7, 59). Naar het voorbeeld van deze vroomheid zullen zich talloze gebeden ontwikkelen die door de gelovigen van alle tijden tot Christus gericht worden.
Vanaf de tweede eeuw ziet men vormen en uitingen van volksvroomheid – hetzij van Joodse oorsprong, hetzij van Grieks-Romeinse herkomst, hetzij uit andere culturen – spontaan samenvloeien in de liturgie. Er is bijvoorbeeld op gewezen dat in het document dat bekend staat als de H. Hippolytus
Traditio Apostolica (), in niet geringe mate elementen van volkse aard voorkomen.
Zo kan men ook sporen vinden van volksgebruiken met betrekking tot de herdenking van de overledenen bij de verering van de martelaren, welke van groot belang is in de lokale Kerken. Sporen van volksvroomheid ziet men ook in enkele oudste uitingen van verering voor de heilig Maagd Maria, waaronder hier vermeld worden het gebed Sub tuum praesidium en de iconografie van Maria in de catacomben van Priscilla in Rome.
Hoewel de Kerk streng is wat de innerlijke gesteldheid en de vereisten inzake de omgeving voor een waardige viering van de goddelijke mysteries betreft Vgl. 1 Kor. 11, 17-32 , aarzelt zij derhalve niet zelf in de liturgische riten vormen en uitingen van individuele, huiselijke en gemeenschappelijke vroomheid op te nemen.
In deze tijd staan liturgie en volksvroomheid noch begripsmatig, noch pastoraal gezien tegenover elkaar: zij dragen op een harmonische wijze bij aan de viering van het ene mysterie van Christus, zonder verschil van opvatting aangaande zijn persoon, en aan de ondersteuning van het bovennatuurlijke en ethische leven van de leerlingen van de Heer.
Vanaf de vierde eeuw wordt ook door de nieuwe politiek-maatschappelijke situatie waarin de Kerk terecht kwam, de kwestie van de relatie tussen uitingen van liturgie en uitingen van volksvroomheid gesteld in termen van niet alleen spontaan samenvloeien, maar ook van bewuste aanpassingen en inculturatie.
Geleid door duidelijke evangeliserende en pastorale bedoelingen, achtten de verschillende lokale Kerken het niet beneden hun waardigheid om plechtige en feestelijke cultische vormen in de liturgie op te nemen die afkomstig uit de heidense wereld en in staat waren de harten te raken en de verbeelding te treffen en waartoe het volk zich voelde aangetrokken, nadat deze naar behoren gezuiverd waren. Dergelijke vormen die ten dienste van het mysterie van de eredienst gesteld werden, bleken noch met de waarheid van het Evangelie, noch met de zuiverheid van de echte christelijke eredienst in strijd te zijn. Meer nog: men zag dat veel uitingen van verering die ontsproten waren aan het diepe religieuze gevoel van de mens en die aan valse goden en valse heilanden betoond werden, alleen een authentiek karakter kregen in de eredienst die aan Christus, de ware God en ware Heiland, bewezen werd.
In de vierde – vijfde eeuw komt het gevoel voor het sacrale met verwijzing naar tijd en plaatsen duidelijker naar voren. Voor het eerste stellen de lokale Kerken naast een beroep op nieuwtestamentische gegevens met betrekking tot de ‘dag des Heren’ de feestelijkheden met Pasen, de vastentijden Vgl. Mc. 2, 18-22 en bijzondere dagen vast om enkele heilsmysteries van Christus, zoals de Openbaring van de Heer, Kerstmis en Hemelvaart te vieren, om de nagedachtenis te een van de martelaren op hun dies natalis, om het overlijden van herders op de verjaardag van de dies depositionis te herdenken, om enkele sacramenten te vieren of plechtige verplichtingen in het leven op zich te nemen. De soms aan de heidense en eredienst onttrokken of louter profane plaatsen werden gesacraliseerd om de gemeenschap samen te roepen voor de viering van de goddelijke mysteries en de lof van de Heer. Daardoor werden deze door de ordening zelf van de architectonische ruimte een weerspiegeling van het mysterie van Christus en een beeld van de vierende Kerk.
In deze tijd komt het proces van de vorming en de daarop volgende differentiëring van de verschillende liturgische families tot rijping. De belangrijkste metropolitane Kerken vieren immers op grond van taal, theologische traditie spiritueel aanvoelen en maatschappelijke context de ene eredienst volgens een model, ontleend aan eigen cultuur en volk. Dat leidt steeds meer tot het scheppen van liturgische systemen die elk een bijzondere stijl van vieren en een eigen geheel van teksten en riten hebben.
Het is derhalve niet zonder belang op te merken dat aan het zich vormen van liturgische riten ook in de perioden die als de gouden perioden erkend worden, volkselementen niet vreemd geweest zijn.
Anderzijds grijpen bisschoppen en regionale synodes bij het inrichten van de eredienst in door normen te stellen, te waken over de leerstellige juistheid van de teksten en hun formele schoonheid en door het verloop van de riten beoordelen. Dergelijke ingrepen bepalen de ontwikkelingen van een liturgisch systeem met inmiddels vaste vormen, waarbij de oorspronkelijke creativiteit, die echter geen willekeur was, noodzakelijkerwijs de toekomstige snelle verspreiding van teksten voor persoonlijke vroomheid en volksvroomheid.
Het pontificaat van de heilige Gregorius de Grote (590 – 604), die een vooraanstaande herder en liturgist was, wordt gewoonlijk aangeduid als een voorbeeldig referentiepunt voor een vruchtbare relatie tussen liturgie en volksvroomheid. Deze paus spant zich immers op liturgisch gebied intensief in om het volk van Rome door middel van het organiseren van processies, staties en kruisdagen structuren te bieden die beantwoorden aan het gevoel van het volk en tevens een vaste plaats krijgen binnen het kader zelf van de viering van de goddelijke mysteries. Hij heeft wijze richtlijnen waardoor de bekering van de nieuwe volkeren tot het Evangelie niet ten koste gaat van hun culturele traditie, maar die integendeel de liturgie zelf blijken te verrijken met nieuwe, gewettigde uitingen van verering; hij stemt de voorname uitingen van de artistieke geest en de meer bescheiden uitingen van het gevoel van het volk op elkaar af; hij garandeert het gevoel van eenheid in de christelijke eredienst door deze hecht te verankeren in de viering van Pasen, hoewel verschillende gebeurtenissen in het ene heilsmysterie – zoals Kerstmis, de openbaring van de Heer en Hemelvaart... – het onderwerp zijn van bijzondere vieringen en de gedachtenisvieringen van de heiligen zich uitbreiden.
In het christelijke, vooral Byzantijnse oosten verschijnt de periode van de Middeleeuwen als een tijd van strijd tegen de ketterij van het iconoclasme in twee fases (725 – 787 en 815 – 843). Het is een periode die een ‘scheidslijn’ betekende voor de ontwikkeling van de liturgie, voor de klassieke commentaren op de liturgie van de eucharistie en voor de iconografie betreffende het gebouw van de eredienst.
Op liturgisch gebied neemt het hymnografisch erfgoed aanzienlijk toe en krijgen de riten hun definitieve vorm. De liturgie weerspiegelt de symbolische visie op het heelal en de hiërarchische en sacrale opvatting van de wereld. Hierin komen alle vragen van de christelijke maatschappij, de idealen en structuren van het kloosterwezen, de aspiraties van het volk, de intuïties van de mystici en de regels van de asceten samen.
Nadat de crisis van het iconoclasme overwonnen is met het decreet De sacris imaginibus van het Tweede Oecumenisch Concilie van Nicea (787) 2e Concilie van Nicea, 7e Zitting - De definitie aangaande heilige afbeeldingen, Sessio VII - Definitio de sacris imaginibus (13 okt 787), een overwinning die geconsolideerd wordt in de ‘triomf van de orthodoxe’ (843), ontwikkelt zich de iconografie, krijgt ze definitieve vorm en geeft zij zichzelf een leerstellige legitimatie. De hiëratische icoon met een grote symbolische kracht is zelf een deel van de liturgieviering: zij weerspiegelt het gevierde mysterie. Zij is een vorm van permanente aanwezigheid ervan en houdt dit het gelovige volk voor.
In het westen vindt reeds in de vijfde eeuw de ontmoeting plaats tussen Christendom en nieuwe volken, vooral Kelten, Visigoten, Angelsaksen en Frankische Germanen. Deze ontmoeting brengt een proces op gang van de vorming van nieuwe culturen en van nieuwe politieke en burgerlijke instellingen.
In het grote tijdsbestek dat gaat van de zevende eeuw tot de helft van de vijftiende eeuw, komt het tot een definitieve en steeds duidelijkere differentiatie tussen liturgische en volksvroomheid. Dit gaat zo ver dat er een dualisme in de vieringen ontstaat: parallel aan de liturgie, die in het Latijn gevierd wordt, ontwikkelt zich een gemeenschappelijke volksvroomheid, die zich in volkstaal uitdrukt.
Als oorzaken die in deze periode een dergelijk dualisme bepaald hebben, kunnen genoemd worden:
In de middeleeuwen ontstonden en ontwikkelden zich veel geestelijke bewegingen en verenigingen met een verschillende juridische en kerkelijke vorm. Hun leven en activiteiten hadden aanzienlijke gevolgen voor de betrekkingen tussen liturgie en volksvroomheid, waartoe ze een aanzet vormden.
Zo namen bijvoorbeeld de nieuwe religieuze ordes van evangelisch-apostolisch leven, die zich wijdden aan de prediking, vormen van viering over die vergeleken met de monastieke ordes eenvoudiger waren en dichter bij het volk en zijn uitingsvormen stonden. En anderzijds bevorderen zij het ontstaan van oefeningen van godsvrucht waarmee zij hun charisma tot uitdrukking brachten en op de gelovigen overdroegen.
Religieuze broederschappen, opgericht ten dienste van cultus en liefdadigheid, en lekengilden, gevormd voor beroepsmatige doeleinden, doen een bepaalde liturgische activiteit ontstaan met een volks karakter: zij bouwen kapellen voor hun cultische bijeenkomsten, zij kiezen een patroonheilige en vieren zijn feest. Niet zelden stellen zij voor eigen gebruik kleine vieringen en andere gebedsformulieren samen waarin de invloed van de liturgie en tegelijkertijd de aanwezigheid van elementen, afkomstig uit de volksvroomheid, duidelijk zijn.
Op hun beurt inspireren de scholen van spiritualiteit, die een belangrijk referentiepunt in het kerkelijk leven geworden zijn, tot een existentiële houding en een wijze van interpreteren van een leven in Christus en de Heilige Geest. Zij oefenen geen geringe invloed uit op sommige keuzes wat de viering betreft (bijvoorbeeld de episodes van het lijden van Christus) en liggen ten grondslag aan veel oefeningen van godsvrucht.
En dan is er nog het feit dat de burgermaatschappij, die idealiter de gestalte krijgt van een societas christiana, enkele van haar structuren vorm geeft naar kerkelijke gebruiken en soms het levensritme verdeelt op basis van het liturgisch ritme; hierdoor komt net bijvoorbeeld dat de avondklok voor de burgers tegelijkertijd een waarschuwing is om van het werk op de velden naar huis terug te keren en een uitnodiging om een groet tot de heilige Maagd te richten.