Joseph Kardinaal Ratzinger - 24 mei 1990
Bereidheid om loyaal in te stemmen met wat het Magisterium leert in zaken die op zich niet onveranderbaar zijn moet de regel zijn. Toch kan het voorkomen dat de theoloog vragen heeft, al naar gelang het geval, over de opportuniteit, de vorm of zelfs de inhoud van een bepaalde uitspraak. Hij zal dan allereerst behoren na te gaan welk gezag daaraan moet worden toegekend, zoals dit blijkt uit de aard van de documenten, de nadruk waarmee een leerstuk wordt voorgehouden en de wijze zelf waarop de uitspraak wordt gedaan. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25. ยง 1
Op het gebied van uitspraken van beleidsmatige aard is het wel voorgekomen dat documenten van het Magisterium niet geheel vrij van tekortkomingen waren. De Herders hebben niet steeds meteen alle aspecten of de hele complexiteit van een kwestie doorzien. Maar men doet de waarheid geweld aan als men uit enkele bepaalde gevallen tot de conclusie komt dat het Magisterium van de Kerk zich doorgaans kan vergissen in zijn beleidsmatige oordelen, of dat het niet de goddelijke bijstand geniet bij het onverkort uitoefenen van zijn opdracht. Inderdaad is de theoloog, die zijn wetenschap niet kan beoefenen zonder een zeker historisch inzicht, zich ervan bewust dat met de tijd er een uitzuivering plaats vindt. Dit moet niet worden verstaan als zou aan geloofsuitspraken maar een relatieve betekenis worden toegekend. Hij weet dat bepaalde oordelen van het Magisterium wellicht gerechtvaardigd waren in de tijd dat ze werden uitgesproken, omdat in de bedoelde uitspraken ware verklaringen stonden naast andere die niet zeker waren, terwijl beide soorten onontwarbaar met elkaar waren verbonden. Alleen de tijd heeft het mogelijk gemaakt om tot onderscheiding te komen en om, dank zij verdergaande studie, te komen tot ware leerstellige vooruitgang.
Zelfs als de samenwerking in de beste omstandigheden plaats heeft, is het niet uitgesloten dat er spanningen ontstaan tussen de theoloog en het Magisterium. Het is niet onbelangrijk welke betekenis daaraan wordt toegekend en in welke geest ermee wordt omgegaan: komen die spanningen niet voort uit een gevoel van vijandigheid en verzet, dan kunnen zij een dynamische en prikkelende factor zijn waardoor het Magisterium en de theologen gestimuleerd worden om hun onderscheiden taken te vervullen door met elkaar in gesprek te gaan.
Een dergelijk gebrek aan instemming zou niet te rechtvaardigen zijn als het enkel zou berusten op het feit dat de geldigheid van de leer in kwestie niet evident is, of op de overtuiging dat het tegengestelde standpunt waarschijnlijker is. Ook het oordeel van het persoonlijke geweten van de theoloog is daar niet voldoende grond voor, want dit heeft geen autonoom en exclusief gezag om te oordelen over de waarheid van een leerstuk.
In deze gevallen moet de theoloog vermijden zich eerder tot de massamedia te wenden dan tot het verantwoordelijk gezag, want door aldus pressie uit te oefenen op de publieke opinie kan men geen bijdrage leveren aan de opheldering van de leerstellige vraagstukken noch de waarheid dienen.
Het kan ook voorkomen dat de theoloog hetgeen het Magisterium voorhoudt met volledige bereidheid om te luisteren en serieus heeft bestudeerd, en dat daarna de moeilijkheid blijft staan omdat de argumenten die pleiten voor het tegenovergestelde naar zijn oordeel het sterkst zijn. Wanneer hij geconfronteerd wordt met een stelling die hij verstandelijk niet meent te kunnen onderschrijven, is hij verplicht bereid te blijven tot een diepergaand onderzoek van het vraagstuk.
Voor iemand die loyaal is en bezield wordt door liefde voor de Kerk, kan een dergelijke situatie zeer zeker een zware beproeving betekenen. Het kan een uitnodiging zijn om in stilte en gebed te lijden, met de zekerheid dat, als de waarheid werkelijk in het geding is, ze zich uiteindelijk noodzakelijkerwijze zal doen gelden.