Joseph Kardinaal Ratzinger - 24 mei 1990
Het levende Magisterium van de Kerk en de theologie hebben wel onderling verschillende charisma's en taken maar uiteindelijk een en hetzelfde doel: het Godsvolk bewaren in de waarheid die vrijmaakt, en het zo maken tot 'licht der volkeren'. Uit deze dienst aan de kerkgemeenschap vloeit een wederzijdse relatie voort tussen de theoloog en het Magisterium. Het Magisterium zet gezaghebbend de leer der apostelen uiteen, en, gebruik makend van de arbeid der theologen, weerlegt het de tegenwerpingen en de vertekeningen van het geloof; daarnaast biedt het, met het van Jezus Christus ontvangen gezag, nieuw en dieper begrip, verheldering en toepassing van de geopenbaarde leer. Van haar kant verwerft de theologie door studie een steeds dieper inzicht in het Woord Gods dat in de Heilige Schrift is neergelegd en dat getrouw door de levende Traditie van de Kerk onder leiding van het Magisterium wordt doorgegeven; de theologie tracht de leer van de Openbaring te verhelderen tegenover de argumenten van het verstand, en geeft aan die leer een organische en systematische vorm. H. Paus Paulus VI, Toespraak, Tot de deelnemers aan het internationale Congres over Theologie (1 okt 1966)
Vanaf dat ogenblik is hem officieel de taak toevertrouwd om de geloofsleer in alle nauwkeurigheid en in haar gehele omvang uiteen te zetten en te verduidelijken.
Wanneer het 'op beslissende wijze' waarheden voorhoudt met betrekking tot geloof en zeden welke nauw en intiem verbonden zijn met de Openbaring, zelfs als ze niet van Godswege geopenbaard zijn, moeten deze waarheden met vastheid aanvaard en gehouden worden.
Gelovige instemming van wil en verstand is vereist wanneer het Magisterium, ook al wil het geen 'beslissende' uitspraak doen, een leerstuk voorhoudt om te helpen bij een dieper verstaan van de Openbaring, om de inhoud uit te leggen, of ook om eraan te herinneren dat een leerstuk in overeenstemming is met de geloofswaarheden, of tenslotte om te waarschuwen tegen opvattingen die onverenigbaar zijn met deze geloofswaarheden. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 752 Deze instemming mag niet enkel uitwendig en tuchtrechtelijk zijn, maar moet liggen in de logica van het geloof en geïnspireerd worden door de geloofsgehoorzaamheid.
Bereidheid om loyaal in te stemmen met wat het Magisterium leert in zaken die op zich niet onveranderbaar zijn moet de regel zijn. Toch kan het voorkomen dat de theoloog vragen heeft, al naar gelang het geval, over de opportuniteit, de vorm of zelfs de inhoud van een bepaalde uitspraak. Hij zal dan allereerst behoren na te gaan welk gezag daaraan moet worden toegekend, zoals dit blijkt uit de aard van de documenten, de nadruk waarmee een leerstuk wordt voorgehouden en de wijze zelf waarop de uitspraak wordt gedaan. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25. § 1
Op het gebied van uitspraken van beleidsmatige aard is het wel voorgekomen dat documenten van het Magisterium niet geheel vrij van tekortkomingen waren. De Herders hebben niet steeds meteen alle aspecten of de hele complexiteit van een kwestie doorzien. Maar men doet de waarheid geweld aan als men uit enkele bepaalde gevallen tot de conclusie komt dat het Magisterium van de Kerk zich doorgaans kan vergissen in zijn beleidsmatige oordelen, of dat het niet de goddelijke bijstand geniet bij het onverkort uitoefenen van zijn opdracht. Inderdaad is de theoloog, die zijn wetenschap niet kan beoefenen zonder een zeker historisch inzicht, zich ervan bewust dat met de tijd er een uitzuivering plaats vindt. Dit moet niet worden verstaan als zou aan geloofsuitspraken maar een relatieve betekenis worden toegekend. Hij weet dat bepaalde oordelen van het Magisterium wellicht gerechtvaardigd waren in de tijd dat ze werden uitgesproken, omdat in de bedoelde uitspraken ware verklaringen stonden naast andere die niet zeker waren, terwijl beide soorten onontwarbaar met elkaar waren verbonden. Alleen de tijd heeft het mogelijk gemaakt om tot onderscheiding te komen en om, dank zij verdergaande studie, te komen tot ware leerstellige vooruitgang.
Zelfs als de samenwerking in de beste omstandigheden plaats heeft, is het niet uitgesloten dat er spanningen ontstaan tussen de theoloog en het Magisterium. Het is niet onbelangrijk welke betekenis daaraan wordt toegekend en in welke geest ermee wordt omgegaan: komen die spanningen niet voort uit een gevoel van vijandigheid en verzet, dan kunnen zij een dynamische en prikkelende factor zijn waardoor het Magisterium en de theologen gestimuleerd worden om hun onderscheiden taken te vervullen door met elkaar in gesprek te gaan.
Een dergelijk gebrek aan instemming zou niet te rechtvaardigen zijn als het enkel zou berusten op het feit dat de geldigheid van de leer in kwestie niet evident is, of op de overtuiging dat het tegengestelde standpunt waarschijnlijker is. Ook het oordeel van het persoonlijke geweten van de theoloog is daar niet voldoende grond voor, want dit heeft geen autonoom en exclusief gezag om te oordelen over de waarheid van een leerstuk.
In deze gevallen moet de theoloog vermijden zich eerder tot de massamedia te wenden dan tot het verantwoordelijk gezag, want door aldus pressie uit te oefenen op de publieke opinie kan men geen bijdrage leveren aan de opheldering van de leerstellige vraagstukken noch de waarheid dienen.