
Paus Benedictus XVI - 7 juni 2006
Dierbare broeders en zusters,
we nemen de wekelijkse catechese weer op, waarmee we in deze lente zijn begonnen. In de laatste, van veertien dagen geleden, heb ik gesproken over Petrus als de eerste van de Apostelen; vandaag willen we nog eens terugkeren naar deze grote en belangrijke gestalte van de Kerk.
Wanneer de evangelist Johannes over de eerste ontmoeting vertelt van Jezus met Simon, de broer van Andreas, legt hij een bijzonder feit vast: “Jezus zag hem aan en zei: ‘Gij zijt Simon, de zoon van Johannes; gij zult Kefas - dat betekent: Rots - genoemd worden’” (Joh. 1, 42). Jezus was niet gewoon zijn leerlingen een andere naam te geven. Met uitzondering van de roepnaam “zonen van de donder”, in een heel bepaalde omstandigheid tot de zonen van Zebedeüs gericht (Mc. 3, 17) en daarna nooit meer gebruikt, heeft Hij aan geen enkele leerling ooit een nieuwe naam gegeven. Dat heeft Hij daarentegen wel gedaan met Simon, toen Hij hem Kefas noemde, een naam die vervolgens in het Grieks werd vertaald als Petros, in het Latijn Petrus. En hij werd juist daarom vertaald, omdat het niet alleen om een naam ging: het ging om een “mandaat”, een opdracht die Petrus op die manier van de Heer ontving. De nieuwe naam Petrus zal meer dan eens terugkeren in de Evangelies en tenslotte de oorspronkelijke naam Simon vervangen.
En verder nog: het is tot Petrus dat de inners van de tempelbelasting zich wenden, en de Meester betaalt alleen voor zichzelf en voor hem Vgl. Mt. 17, 24-27 ; bij het laatste avondmaal wast Hij Petrus het eerst de voeten Vgl. Joh. 13, 6 en het is alleen voor hem dat Hij bidt dat zijn geloof niet zal bezwijken, en dat hij daarin de andere leerlingen zal kunnen versterken Vgl. Lc. 22, 31-32 .
Even beslissend is de geloofsbelijdenis die hij, ook weer namens de Twaalf, aflegt in de omgeving van Caesarea van Filippus. Aan Jezus die vraagt: “Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?”, geeft Petrus het antwoord: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God” (Mt. 16, 15-16). Daarop spreekt Jezus dan de plechtige verklaring uit die eens en voor goed de rol van Petrus in de Kerk bepaalt:
“Op mijn beurt zeg Ik u: Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen... Ik zal u de sleutels geven van het Rijk der hemelen, en wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn” (Mt. 16, 18-19).
De drie metaforen waarvan Jezus zich bedient, zijn op zichzelf heel helder: Petrus zal het rotsvaste fundament zijn waarop Hij het gebouw van zijn Kerk zal laten rusten; hij zal de sleutels bezitten van het Rijk der hemelen om open te doen of te sluiten voor degene die hem rechtvaardig lijkt; tenslotte zal hij kunnen binden en ontbinden in die zin, dat hij zal kunnen vaststellen en verbieden wat hij voor noodzakelijk zal houden voor het leven van de Kerk, die van Christus is en blijft. Het is altijd de Kerk van Christus, en niet die van Petrus. Zo is in plastische beelden duidelijk omschreven wat de latere reflexie zal aanduiden met de term “jurisdictieprimaat”.
Deze rol van hem, die uitdrukkelijk wordt onderstreept Vgl. Joh. 20, 3-10 , is tekenend voor de continuïteit tussen zijn voorrangsplaats in de groep van de apostelen en de voorrangsplaats die hij blijft hebben in de gemeenschap die uit de paasgebeurtenissen geboren wordt, zoals het Boek van de Handelingen getuigt Vgl. Hand. 10. enz. . Zijn gedrag wordt als zo doorslaggevend beschouwd dat het in het centrum staat van de aandacht en ook van de kritiek Vgl. Hand. 11, 1-18 Vgl. Gal 2, 11-14 . Op het zogenaamde Concilie van Jeruzalem oefent Petrus een leidinggevende functie uit Vgl. Hand. 15 , en juist vanwege het feit dat hij de getuige van het authentieke geloof is, zal Paulus in hem een zekere hoedanigheid van “eerste” erkennen Vgl. 1 Kor. 15, 5. v.; enz. Vgl. Gal 1, 18. v.; enz. Vgl. Gal. 2, 7. v.; enz. .
Het feit vervolgens dat diverse teksten die op Petrus betrekking hebben, herleid kunnen worden tot de context van het Laatste Avondmaal, waarbij Christus aan Petrus het ambt verleent van het versterken van de broeders Vgl. Lc. 22, 31. vv. , laat zien hoe de Kerk, die geboren wordt uit de paasgedachtenis welke in de Eucharistie wordt gevierd, in het aan Petrus toevertrouwde ambt een van haar constitutieve elementen bezit.
Laten we bidden dat het Primaat van Petrus, toevertrouwd aan arme mensen, altijd kan worden uitgeoefend in deze oorspronkelijke zin, zoals de Heer het heeft gewild, en dat het zo steeds meer in zijn ware betekenis erkend kan worden door de broeders die nog niet in volle communio of gemeenschap met ons leven.