Paus Leo XIII - 25 mei 1899
Deze algemene en plechtige betuiging van onderdanigheid en liefde komt ten volle toe aan Jezus Christus, want Hij is Koning en opperste Heer. Zijn gezag strekt zich immers niet alleen tot de volken uit, die het katholiek geloof belijden of enkel tot hen, die geldig gedoopt zijn en rechtens tot de Kerk behoren, ofschoon leerstellige dwalingen hen van haar verwijderd houden of verdeeldheid de band der liefde heeft verbroken, Zijn heerschappij omvat ook allen, die van het christelijk geloof verstoken zijn, zodat in volle waarheid het gehele menselijke geslacht afhankelijk is van de macht van Jezus Christus. Als eniggeboren Zoon immers van God den Vader, bezit Hij met Hem dezelfde goddelijke natuur, is Hij „de afstraling van Zijn Glorie en het evenbeeld van Zijn Wezen" (Hebr. 1, 3), en bezit Hij dan ook noodzakelijkerwijze alles met den Vader gemeen, dus ook de opperheerschappij over alle dingen. Daarom zegt de Zoon Gods van zichzelf bij monde van den Profeet: „Ik ben tot koning aangesteld op Sion, zijn heilige berg! De Heer heeft Mij gezegd: „Gij zijt Mijn Zoon; in het heden bracht Ik U voort. Vraag wat Gij wilt; Ik zal U de volken tot erfdeel geven, de grenzen der aarde tot Uw bezit" (Ps. 2). Door die woorden verklaart Hij van God macht te hebben ontvangen zowel over de gehele Kerk, die door de berg Sion wordt verzinnebeeld, alsook over de gehele aarde in haar volle uitgestrektheid. De grondslag, waarop deze heerschappij berust, wordt duidelijk aangegeven door de woorden: „Gij zijt Mijn Zoon". Door het feit immers, dat Hij de Zoon van den Koning der wereld is, is Hij de erfgenaam van Diens universele macht. Vandaar de woorden: „Ik zal U de volken tot erfdeel geven". Daarmede stemmen overeen die van den Apostel Paulus: „Hij heeft Hem gesteld tot erfgenaam van al Zijn bezit" (Hebr. 1, 2).