CI RIESCEOver de staatsgemeenschappen en de volken over godsdienstvrijheid - tot het 5de nationaal Italiaans congres van de vereniging van katholieke juristen
(Soort document: Paus Pius XII - Toespraak)
Paus Pius XII -
6 december 1953
VI - Principiële en tolerante houding van de Kerk in het algemeen
De structuur van de statengemeenschap
De stichting van een volkerengemeenschap, gelijk die thans gedeeltelijk verwezenlijkt is, maar die men op nog verhevener en volmaakter wijze tracht te verwezenlijken en te versterken, is een opstijgen van onder naar boven, d.w.z. van een veelheid van soevereine staten naar de hoogste eenheid.
De Kerk van Christus heeft krachtens de opdracht van haar goddelijke Stichter een dergelijke algemene zending. Zij moet de mensen van alle volken en alle tijden in zich opnemen en hen tot een godsdienstige eenheid verbinden. Maar hier loopt de weg in zekere zin in een omgekeerde richting. Hij gaat van boven naar beneden. In het eerstgenoemde geval moest of moet de hogere rechtseenheid van de volkerengemeenschap nog geschapen worden. In de Kerk echter is de rechtsgemeenschap met haar universeel doel, met haar inrichting, met haar bevoegdheden en met de dragers hiervan reeds vanaf het begin door de wil en de instelling van Christus zelf vastgesteld. De taak van deze universele gemeenschap bestaat vanaf het begin hierin, zoveel mogelijk alle mensen en alle volkeren in zich op te nemen
Vgl. Mt. 28, 19
en hen zó volledig voor de waarheid en de genade van Jezus Christus te winnen.
Moeilijkheden voor de Kerk bij het vervullen van haar taak
Bij de vervulling van deze taak stond de Kerk altijd en staat zij nog grotendeels voor dezelfde problemen, die ook voor het "functioneren" van een gemeenschap van soevereine staten overwonnen moeten worden; alleen voelt zij deze problemen nog scherper, omdat zij gebonden is aan het door haar Stichter zelf bepaalde object van haar zending, een object, dat diep ingrijpt in de geest en het hart van de mens. Bij deze situatie zijn conflicten onvermijdelijk en de geschiedenis bewijst, dat deze er steeds geweest zijn, er nog zijn, en volgens het woord van de Heer tot aan het einde der wereld zullen zijn. Want de Kerk stond en staat met haar zending tegenover mensen en volkeren met een grootse cultuur en tegenover anderen met een nauwelijks denkbaar gebrek aan beschaving en tegenover alle mogelijke tussengraden: verschillen in ras, taal, filosofie, godsdienstige belijdenis, nationale aspiraties en eigenaardigheden; vrije volken en slavenvolken; volkeren die nooit tot de Kerk behoord hebben en volkeren, die zich van haar gemeenschap hebben losgescheurd. De Kerk moet met en onder hen leven; zij mag zich nooit tegenover iemand als "niet geïnteresseerd" verklaren. De opdracht, die zij van haar goddelijke Stichter heeft gekregen, maakt het haar onmogelijk, het princiep te volgen van "laat maar doen, laat maar gaan". Zij heeft de taak te onderwijzen en op te voeden met de volledige onwrikbaarheid van het ware en het goede; en met deze absolute plicht moet zij staan en werken te midden van mensen en gemeenschappen, die totaal verschillend denken.
Onvoorwaardelijke verwerping door de Kerk van de dwaling en het zedelijk slechte
Maar laat ons terugkeren tot de beide bovengenoemde princiepen en op de eerste plaats tot het princiep van de absolute verwerping van alles, wat godsdienstig vals en zedelijk slecht is. Met betrekking tot dit punt toonde en toont de Kerk nooit enige aarzeling of enig compromis noch in de theorie noch in de praktijk. Haar houding heeft zich in de loop der geschiedenis niet gewijzigd en kan zich ook niet wijzigen, overal en altijd als zij zich onder de meest verscheiden vormen geplaatst ziet voor de keus tussen wierook branden voor de afgoden of het leven geven voor Christus. De plaats waar gij thans vertoeft, het
Roma aeterna (het eeuwige Rome), met zijn resten van een vergane grootheid en met de glorievolle herinneringen aan zijn martelaren is het meest sprekend getuigenis van het antwoord van de Kerk. Er werd geen wierook gebrand voor de afgoden, en het christenbloed heeft de heilig geworden grond gedrenkt. Maar de tempels van de goden liggen daar in de koude puinhopen van nog indrukwekkende ruïnes, terwijl op de graven van de martelaren gelovigen van alle volken en talen met vurigheid het oude Credo van de apostelen herhalen.
Feitelijke tolerantie van de Kerk
Wat het tweede princiep aangaat, nl. de tolerantie in bepaalde omstandigheden, het dulden ook in gevallen, waarin onderdrukking mogelijk zou zijn: de Kerk heeft - alleen reeds met het oog op hen, die te goeder trouw (d.i. in dwaling, die zij niet kunnen overwinnen) en van een andere overtuiging zijn - gemeend, tolerant te moeten zijn, en zij is dit ook geweest, nadat zij onder Constantijn en onder de andere christelijke keizers staatskerk was geworden, altijd ter wille van hogere en doorslaggevende motieven. Zo doet zij ook tegenwoordig en ook in de toekomst zal zij zich voor dezelfde noodzakelijkheid gesteld zien. In zulke afzonderlijke gevallen wordt het optreden van de Kerk bepaald enerzijds door de bescherming en de beschouwing van het
bonum commune, het algemeen welzijn van Kerk en staat in de afzonderlijke staten, en anderzijds door die van het algemeen welzijn van de gehele Kerk, van het rijk Gods over heel de wereld. In het afwegen van het voor en tegen bij de "quaestio facti" (de kwestie van de feitelijke toestand) gelden in dit punt voor de Kerk geen andere normen dan die, welke wij reeds boven voor de katholieke jurist en politicus aangegeven hebben, zelfs wat de hoogste en laatste instantie betreft.
© 1956, Ecclesia Docens 0763, Uitg. Gooi & Sticht, Hilversum, pag. 40-46
Vert.: Dr. Chr. Oomen C.ss.R., Dr. M.H. Mulders C.ss.R., Dr. J. Kahmann C.s.R.