H. Paus Paulus VI - 4 november 1963
Hier stelt zich de zeer belangrijke vraag: wat is het meest karakteristieke en het onontbeerlijke teken van de roeping tot het priesterschap? En van welk criterium vooral moeten dus de personen uitgaan, die in het seminarie belast zijn met de vorming en het onderricht van de kandidaten, allereerst de geestelijke leider? Dit criterium bestaat ongetwijfeld in de juiste bedoeling, d.i. de duidelijke en besliste wil om zich geheel te wijden aan de dienst van God. Dit blijkt uit het voorschrift van de canon van Trente, waarin bepaald wordt, dat alleen de jongens in het seminarie mogen worden opgenomen, „wier karakter en wil de verwachting wettigt, dat zij zich altijd aan de kerkelijke bediening zullen blijven wijden”. Concil. Oecumen. Decr.: Centro di Documentazione, Instituto per le Scienze Religiose, Herder 1962, p. 726, 38-39 Vandaar dat onze voorganger Pius XI z.g., waar hij spreekt over de juiste bedoeling in zijn beroemde encycliek Ad Catholici Sacerdotli, niet aarzelt te verklaren:
„Wie naar deze heilige levensstaat streeft, uitsluitend om deze edele beweegreden, nl. zich te wijden aan de dienst van God en het heil van de zielen, en dan tevens een degelijke godsvrucht, een beproefde reinheid van leven en een behoorlijke wetenschap in de bovengenoemde zin bezit of tracht te verkrijgen, die is zeer zeker, gelijk duidelijk blijkt, door God tot de priesterlijke bediening geroepen.” Paus Pius XI, Encycliek, Over het Katholieke priesterschap, Ad Catholici Sacerdotii fastigium (20 dec 1935)