H. Paus Paulus VI - 4 november 1963
In de vaste overtuiging, dat de medehelpers van Christus Jezus de plicht hebben de mensen te vormen tot deugd allereerst door hun voorbeeld en dan door hun woord, om zo inderdaad „het zout der aarde” en „het licht der wereld” (Mt. 5, 13.14) te zijn, heeft de Kerk vanaf de eerste eeuwen van haar bestaan een bijzondere zorg getoond voor een degelijke opleiding en vorming van de priesterkandidaten. Hieromtrent hebben wij het gezagvol getuigenis van de H. Leo de Grote, die schrijft:
„Met recht hebben de eerbiedwaardige voorschriften van de Vaders, die handelen over de keuze van de priesters, de kandidaten dan pas geschikt geacht voor de heilige bedieningen, als zij bij het opklimmen door de verschillende wijdingsrangen, over een lange tijd, een deugdelijk bewijs van hun geschiktheid hadden geleverd door een gedrag nl., waardoor ieder getuigenis aflegde omtrent zijn leven.” H. Paus Leo I de Grote, Brieven, Epistulae. 12: P.L. 54, 650-651
Om aan de aloude tradities vastere vorm te geven hebben algemene en bijzondere Concilies geleidelijk aan een wetgeving en een praktijk in het leven geroepen, die de gehele Kerk later als heilige normen heeft overgenomen. In dit verband volstaan wij met te herinneren aan de precieze bepalingen van het Derde en Vierde Lateraans Concilie. Mansi, Amplissima Concil. Collect. XXII, 227, 999, 1013)