H. Paus Paulus VI - 4 november 1963
Men moet er echter aan denken, dat deze goddelijke roeping tot het priesterschap niet alleen te maken heeft met de geestelijke vermogens, d.i. het verstand en de vrije wil van de kandidaten, maar ook met de psyche en het lichaam zelf; want de gehele mens moet opgewassen zijn tegen de zware verplichtingen van dit heilig ambt, verplichtingen, die vaak gepaard gaan met grote ongemakken en die soms zelfs, op het voorbeeld van de Goede Herder Jezus Christus, het offer van het leven vragen. Daarom moeten jongens of jonge mensen geacht worden geen roeping tot het priesterschap te hebben, als zij geen voldoende gaven van verstand en wil bezitten of een aangeboren psychische zwakheid of lichaamsgebrek hebben; want dan zijn zij niet in staat de talrijke verplichtingen van hun ambt waardig te vervullen en de lasten van geestelijke stand te dragen. Daartegenover staat de troostvolle uitspraak van de H. Thomas, die verklaart, dat voor iedere priester geldt, wat de apostel zegt over de eerste evangeliepredikers, Sint-Thomas schrijft aldus:
„Aan, hen, die God tot iets uitverkiest, geeft Hij zulk een voorbereiding en zulke kwaliteiten, dat zij geschikt zijn voor datgene, waartoe zij worden uitverkoren, volgens het woord van 2 Kor. 3, 6:: Hij is het die ons bekwaam heeft gemaakt dienaars te zijn van een nieuw verbond.” H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. III, q. 27, art. 4, corpus