H. Paus Paulus VI - 4 november 1963
Om het aantal priesterroepingen te doen toenemen, moeten de gelovigen dit op de eerste plaats aan God vragen door hun gebed, volgens het bevel van Christus: „De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Vraagt daarom de Heer van de oogst, arbeiders te sturen om te oogsten” (Mt. 9, 37-38) Uit deze woorden van de goddelijke Verlosser blijkt duidelijk, dat de eerste bron van het priesterschap is: de barmhartige en vrije uitverkiezing van God. Daarom zei Christus tot zijn apostelen: „Niet Gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u en Ik heb u de taak gegeven op tocht te gaan en vruchten voort te brengen, die blijvend mogen zijn.” (Joh. 15, 16) En ofschoon Sint-Paulus het priesterschap van Jezus Christus in waardigheid stelde boven dat van het Oude Testament, leerde hij toch ook, dat elk wettig priesterschap, omdat het van nature een middelaarfunctie is tussen God en de mensen, vooral afhangt van Gods wil: „Elke hogepriester, uit de mensen genomen, wordt aangesteld voor de mensen ten behoeve van hun verhouding tot God... En niemand eigent zich deze waardigheid toe, maar men wordt evenals Aäron door God geroepen” (Hebr. 5, 1.4) Des te meer moet men dus de roeping om te delen is het priesterschap van Christus beschouwen als iets hoogs en als onverdiend. Over dit priesterschap van Christus schrijft dezelfde apostel: „Zo heeft ook Christus zichzelf niet tot de eer van het hogepriesterschap verheven;... en tot volkomenheid gebracht en door God uitgeroepen tot Hogepriester naar de wijze van Melchisedek, is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen, oorzaak geworden van eeuwig heil.“ (Hebr. 5, 5.9-10) Met recht dus schrijft Sint-Johannes Chrysostomus in zijn werk Over het priesterschap:
„Het priesterschap wordt uitgeoefend op aarde, maar wordt in rang gerekend tot de hemelse orde, en terecht. Want niet een mens, niet een engel, niet een aartsengel, geen enkele andere aardse macht, maar de Heilige Geest zelf heeft dit ambt ingesteld. Hij gaf aan stervelingen het verlangen in naar een bediening van engelen.” H. Johannes Chrysostomos, Over het priesterschap, De sacerdotio. III, n. 4: P.G. 48, 642