H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1998
FIDES ET RATIO Over de verhouding van Geloof en Rede |
|||
► | Actuele eisen en opgaven | ||
► | De essentiële eisen van het Woord van God |
Ook het probleem van het zedelijk kwaad - de meest tragische vorm van het kwaad - wordt in de Bijbel behandeld, hetgeen ons leert dat dergelijk kwaad niet van een of ander gebrek in de materie afkomstig is, maar een wonde is die is toegebracht door de ongeordende uitoefening van de menselijke vrijheid. Tenslotte stelt het woord van God het probleem van de zin van het leven aan de orde en onthult zijn antwoord door de mens te wijzen op Jezus Christus, het mensgeworden Woord van God, die de volmaakte verwerkelijking is van het menselijk bestaan. Andere aspecten zouden door lezing van de heilige teksten verduidelijkt kunnen worden; in elk geval blijkt daaruit de afwijzing van iedere vorm van relativisme, materialisme en pantheïsme.
De fundamentele overtuiging van de 'filosofie' die in de bijbel wordt gevonden, is dat de wereld en het menselijk leven een betekenis hebben en uitzien naar hun vervulling, die komt in Jezus Christus. Het mysterie van de menswording zal altijd het centrale referentiepunt blijven om het raadsel van het menselijk bestaan, de geschapen wereld en God zelf te begrijpen. De uitdaging van dit mysterie drijft de wijsbegeerte naar haar grenzen, omdat de rede wordt opgeroepen, zich een logica eigen te maken die de muren neerhaalt waarachter ze zich dreigt te verschansen. Eerst hier echter bereikt de zin van het bestaan zijn hoogtepunt. Want de intiemste essentie van God en van de mens worden begrijpbaar: in het mysterie van het mensgeworden Woord worden de goddelijke en de menselijke natuur ieder in hun eigen autonomie bewaard, en tegelijk openbaart zich de unieke band, die ze onvermengd in wederkerige betrekking zet. Vgl. Concilie van Chalcedon, 5e Zitting - Over de twee naturen in Christus, Sessio V - Definitio de duabus naturis Christi (22 okt 451), 3
Als gevolg daarvan dringt dikwijls een tweeduidig denken de menselijke geest binnen, dat leidt tot een steeds diepere 'introvertheid' die is opgesloten binnen de grenzen van haar eigen immanentie zonder enige vorm van referentie aan het transcendente. Een wijsbegeerte die niet langer de vraag naar de zin van het leven stelt zou het ernstige risico lopen de rede te herleiden tot louter instrumentele functies, zonder werkelijke hartstocht voor de waarheid.
Om in harmonie te zijn met het woord van God moet de filosofie allereerst haar wijsheidsdimensie hervinden, als een zoektocht naar de uiterste en omvattende zin van het leven. Dit eerste vereiste draagt in feite ten zeerste bij aan het stimuleren van de wijsbegeerte om in het reine te komen met haar eigen natuur. Door dat te doen zal zij niet alleen de beslissende kritische factor zijn die de grondslagen en de grenzen van de verschillende gebieden van wetenschappelijke kennis bepaalt, maar zal ze ook haar plaats innemen als uiteindelijke raamwerk van de eenheid van de menselijke kennis en actie, en ze leiden naar een uiteindelijke bestemming en betekenis. Deze wijsheidsdimensie is tegenwoordig te meer nodig, omdat de reusachtige uitbreiding van de technische capaciteit van de mens vraagt om een vernieuwd en aangescherpt gevoel voor de laatste waarden. Als deze technologie niet wordt geordend naar iets dat groter is dan een puur nuttigheidsdoel, dan zou ze spoedig inhumaan kunnen blijken en zelfs een potentiële vernietigster van het menselijk ras worden. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De Verlosser van de mensen, Redemptor Hominis (4 mrt 1979), 15
Het woord van God openbaart de uiteindelijke bestemming van de mens en verschaft een harmoniserende uitleg van alles wat hij doet in de wereld. Daarom nodigt het de wijsbegeerte uit om mee te doen in het zoeken naar een natuurlijke fundering van deze zin, die overeenkomt met de religieuze impuls die iedere mens als persoon eigen is. Een filosofie die de mogelijkheid van een uiteindelijke en omvattende betekenis ontkent zou niet alleen slecht berekend zijn op haar taak, maar vals.
Een radicaal fenomenalistische of relativistische filosofie zou ongeschikt zijn om te helpen bij de diepere verkenning van de rijkdom die in het woord van God te vinden is. De heilige Schrift neemt altijd aan dat het individu, ook al is het schuldig aan dubbelzinnigheid en leugenachtigheid, de heldere en eenvoudige waarheid kan bevatten. De Bijbel, en het Nieuwe Testament in het bijzonder, bevat teksten en verklaringen die een waarlijk ontologische draagwijdte hebben. De geïnspireerde schrijvers wilden ware verklaringen formuleren, d.w.z. die de objectieve werkelijkheid weer konden geven. Men kan niet zeggen dat de katholieke traditie dwaalde toen zij bepaalde teksten van St. Jan of St. Paulus begreep als uitspraken over het zijn van Christus zelf. Wanneer zij deze verklaringen tracht te begrijpen en uit te leggen, heeft de theologie daarom de bijdrage nodig van een filosofie die de mogelijkheid van een objectief ware, zij het altijd nog te vervolmaken kennis niet loochent. Dit geldt ook voor de oordelen van het zedelijk geweten, waarvan de heilige Schrift aanneemt dat ze objectief waar kunnen zijn. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over kerkelijke moraalleer, Veritatis Splendor (6 aug 1993), 57-61
Waar de mens ook maar een verwijzing naar het absolute en transcendente ontdekt, opent zich de metafysische dimensie van de werkelijkheid voor hem: in waarheid, in schoonheid, in zedelijke waarden, in andere personen, in het zijn zelf, in God. We treffen een grote uitdaging aan het einde van dit millennium, de overgang te voltrekken van fenomeen naar fundament, een even noodzakelijke als dringend stap. We kunnen onmogelijk halt houden bij de ervaring alleen; ook als deze de innerlijkheid van de mens en zijn spiritualiteit uitdrukt en verduidelijkt, moet het speculatieve denken het geestelijke midden en het dragende fundament bereiken. Een wijsgerig denken dat elke metafysische opening afwees, zou daarom volkomen ongeschikt zijn om bij het begrijpen van de openbaring als middelares te functioneren.
Het woord van God refereert voortdurend aan wat uitstijgt boven de menselijke ervaring en zelfs diens denken; maar dit "mysterie" zou niet geopenbaard kunnen worden, en de theologie zou het niet op enigerlei wijze begrijpbaar kunnen maken Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 18, als de menselijke kennis strikt beperkt was tot de wereld van de zintuiglijke waarneming. Aldus speelt de metafysica een essentiële bemiddelende rol bij het theologisch onderzoek. Een theologie zonder een metafysische horizon zou niet in staat zijn, om verder te gaan dan de analyse van de religieuze ervaring; bovendien zou zij het de intellectus fidei, onmogelijk maken, de universele en transcendente waarde van de geopenbaarde waarheid omvattend uit te drukken.
Als ik zo sterk het metafysische element onderstreep, dan is dat omdat ik ervan overtuigd ben dat dit de te nemen weg is om de crisissituatie te overwinnen die tegenwoordig grote delen van de wijsbegeerte in haar greep heeft, en om aldus verschillende in onze samenleving wijdverbreide verkeerde gedragswijzen te corrigeren.
Ik geloof dat die wijsgeren die vandaag een antwoord willen geven op de eisen die het woord van God aan het menselijk denken stelt, hun denken zouden moeten ontwikkelen op basis van deze postulaten en in organische continuïteit met de grootse traditie die, te beginnen bij de Ouden, via de Kerkvaders en de meesters van de Scholastiek loopt en die de fundamentele resultaten van het moderne en hedendaagse denken insluit. Als de filosofen hun plaats kunnen innemen in deze traditie en er hun inspiratie uit kunnen putten, zullen ze zeker de autonomie-eis van de wetenschap kunnen respecteren.
In de huidige situatie is het daarom zeer betekenisvol dat enkele filosofen de herontdekking bevorderen van de bepalende rol van deze traditie bij een juiste benadering van de kennis. Het beroep op de traditie is niet louter een herinnering aan het verleden; het vormt veeleer de erkenning van een culturele erfenis die aan de hele mensheid behoort. Er mag inderdaad gezegd worden dat wij behoren tot de traditie en dat het niet aan ons is om er naar eigen goeddunken over te beschikken. Juist door in de traditie geworteld te zijn, zullen we vandaag in staat zijn om voor de toekomst een oorspronkelijke, nieuwe en constructieve wijze van denken te ontwikkelen. Hetzelfde appèl geldt in hoge mate ook voor de theologie. Niet alleen omdat de theologie de levende Traditie van de Kerk als haar oorspronkelijke bron heeft Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 24 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de priesteropleiding, Optatam Totius Ecclesiae (28 okt 1965), 16, maar ook omdat zij daardoor in staat moet zijn om zowel de diepe theologische overlevering die de voorbije tijden gestempeld heeft, alsook de ononderbroken wijsgerige traditie te herwinnen, die door haar authentieke wijsheid boven de grenzen van tijd en ruimte uit kan stijgen.
De eerste draagt de naam eclecticisme, waarmee de benadering bedoeld wordt van hen die bij hun onderzoek, onderwijs en argumentatie, zelfs in de theologie, ertoe neigen om gebruik te maken van losse ideeën die uit verschillende filosofieën stammen, zonder bekommernis om hun innerlijke samenhang, hun plaats binnen een systeem of hun historische context. Ze lopen daarom het gevaar, niet in staat te zijn om het waarheidsgehalte van een bepaalde doctrine te onderscheiden van elementen eruit die misschien vals zijn of niet 'to the point'. Een extreme vorm van eclecticisme komt ook voor in het retorische misbruik van wijsgerige termen waaraan sommige theologen zich soms overgeven. Een dergelijke manipulatie draagt niet bij aan het zoeken naar de waarheid en oefent het verstand niet, theologisch noch wijsgerig, om zijn argumenten ernstig en wetenschappelijk te formuleren. De consequente en grondige studie van wijsgerige doctrines, hun specifieke terminologie en de context waarin ze ontstonden, helpt eraan mee om het gevaar van eclecticisme te overwinnen en maakt het mogelijk ze te integreren in de theologische argumentatie op een wijze die aangepast is aan de opdracht.
Helaas, zo moet men vaststellen, verwijst het sciëntisme alles wat te maken heeft met de kwestie van de zin van het leven naar het rijk van het irrationele of imaginaire. Niet minder teleurstellend is de wijze waarop het de andere grote problemen van de wijsbegeerte benadert, die, als ze al niet genegeerd worden, onderworpen worden aan analyses die gebaseerd zijn op oppervlakkige analogieën, zonder enige rationele grondslag. Dit leidt tot de verarming van het menselijk denken, dat zich niet langer bezighoudt met de eschatologische problemen die de mens, als animal rationale,constant heeft opgeworpen vanaf het begin van de tijd. En aangezien zij geen ruimte laat voor kritiek die het ethische oordeel biedt, is de sciëntistische mentaliteit erin geslaagd velen te laten denken dat als iets technisch mogelijk is, het daarom ook moreel toelaatbaar is.
Onze tijd is door sommige denkers aangeduid als de tijd van de "postmoderniteit". Vaak gebruikt in heel verschillende contexten, wijst de term op de opkomst van een complex van nieuwe factoren die, wijdverbreid en machtig als ze zijn, hebben laten zien dat ze belangrijke en blijvende veranderingen teweeg kunnen brengen. De term werd eerst gebruikt met een verwijzing naar esthetische, sociale en technologische verschijnselen. Toen werd hij overgeplant naar het wijsgerige veld, maar hij is wat tweeduidig gebleven, zowel omdat het oordeel over wat 'postmodern' wordt genoemd soms positief is en soms negatief, alsook omdat er nog geen overeenstemming is over de delicate kwestie van de scheiding van de verschillende historische tijdvakken. Eén ding is echter duidelijk: de denkstromingen die postmodern willen heten verdienen de nodige aandacht. Volgens sommigen van hen is de tijd van zekerheden onherroepelijk voorbij, en moet de mens thans leren te leven binnen een horizon van totale afwezigheid van zin, waar alles voorlopig en vergankelijk is. In hun vernietigende kritiek op elke zekerheid negeren verschillende schrijvers de noodzakelijke onderscheidingen en trekken zij ook de geloofszekerheden in twijfel.
Dit nihilisme vindt een soort bevestiging in de verschrikkelijke ervaring van het kwaad die onze tijd heeft getekend. Tegenover de dramatiek van deze ervaring kon het rationalistische optimisme, dat in de geschiedenis de voortschrijdende overwinning van het verstand als bron van geluk en vrijheid zag, niet standhouden, zodat een van de ergste bedreigingen aan het einde van deze eeuw de bekoring van de wanhoop is.
Niettemin blijft het waar dat een zekere positivistische geesteshouding nog steeds de illusie voedt dat dankzij de wetenschappelijke en technische vooruitgang de mens als demiurg leeft, die uit zichzelf en volledig zijn lot in eigen hand neemt.