H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1998
Men mag niettemin niet vergeten dat de openbaring tot vandaag toe iets mysterievols blijft. Zeker openbaarde Jezus door zijn leven het aanschijn van de Vader, want Hij is immers gekomen "om Gods geheimen te verkondigen" 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 4; maar de kennis die wij van dit aanschijn hebben, is steeds getekend door het fragmentarische en beperkte van ons begrijpen. Alleen het geloof staat het ons toe in de intimiteit van het mysterie binnen te gaan, op een wijze die het ons mogelijk maakt het samenhangend te vatten.
Het concilie leert, dat "aan de zich openbarende God de gehoorzaamheid van het geloof betracht moet worden" 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 5. Met deze korte maar belangrijke uitspraak wordt gewezen op een fundamentele waarheid van het christendom. Daarin heet het vooral dat het geloof een gehoorzaam antwoord aan God is. Dat veronderstelt echter, dat Deze in zijn godheid, transcendentie en hoogste vrijheid erkend wordt. De God die zich laat kennen, is in het gezag van zijn absolute transcendentie ook de bron van de geloofwaardigheid van wat Hij openbaart. Door het geloof geeft de mens zijn instemming met dit goddelijk getuigenis. Dat wil zeggen dat hij geheel en al de waarheid erkent van hetgeen geopenbaard werd, omdat God zelf daarvoor garant staat. Deze aan de mens geschonken en door hem niet opeisbare waarheid voegt zich in het kader van de interpersoonlijke communicatie. Ze zet het verstand ertoe aan, zich voor haar open te stellen en haar diepere betekenis aan te nemen. Daarom is de act, waarmee men zich aan God toevertrouwt, door de Kerk steeds beschouwd als een fundamenteel beslissingsmoment, waarin de hele persoon is betrokken. Rede en wil zetten tot het uiterste hun geestelijke natuur in, om aan het subject de voltrekking van een act mogelijk te maken waarin de persoonlijke vrijheid in de volle zin beleefd wordt 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 10. Het Eerste Vaticaans Concilie, waarnaar het citaat hierboven verwijst, leert dat de geloofsgehoorzaamheid de inzet van het verstand en de wil vraagt: "Aangezien de mens volledig afhankelijk is van God als zijn Schepper en Heer, en de geschapen rede geheel onderworpen is aan de ongeschapen waarheid, zijn wij verplicht in het geloof aan de zich openbarende God de volle gehoorzaamheid van het verstand en van de wil te betonen.". In het geloof is de vrijheid dus niet simpelweg aanwezig: ze is vereist. Ja, het geloof maakt het ieder mogelijk zijn vrijheid zo goed mogelijk tot uitdrukking te brengen. Met andere woorden: de vrijheid verwerkelijkt zich niet in beslissingen tegen God. Hoe zou immers de weigering om zich open te stellen voor dat wat de zelfverwerkelijking mogelijk maakt, als een geloofwaardige toepassing van de vrijheid gezien kunnen worden? In het geloof voltrekt de mens de meest betekenisvolle act van zijn bestaan; hier is het dat de vrijheid de zekerheid van de waarheid bereikt en besluit in haar te leven.
Ook de in de openbaring aanwezige tekens komen het verstand, dat het geheim tracht te verstaan, te hulp. Ze dienen ertoe om grondiger naar de waarheid te zoeken en het de rede mogelijk te maken ook binnen het mysterie zelfstandig op verkenning te gaan. Ze geven enerzijds aan het verstand groter gewicht, omdat zij het mogelijk maken dat het verstand met de middelen die het ten dienste staan, waarop het terecht trots is, het geheim van binnenuit doorgrondt; anderzijds zijn de tekens voor het verstand een aansporing om verder te gaan dan hun aard van tekens, om de diepere betekenis die zij dragen, te begrijpen. In die tekens is dus reeds een verborgen waarheid aanwezig, waarnaar de rede wordt verwezen en waarvan zij niet kan afzien zonder dat zij de haar aangeboden tekens zelf vernietigt.
Er wordt ons in zekere zin gewezen op het sacramentele karakter van de openbaring en in het bijzonder op het teken van de eucharistie, waar de onlosmakelijke eenheid tussen de werkelijkheid en haar betekenis het mogelijk maakt, de diepte van het mysterie te bevatten. Christus is in de eucharistie waarlijk aanwezig en levend, Hij werkt en handelt door zijn Geest, maar zoals de H. Thomas juist gezegd heeft: "Je ziet niet, je begrijpt niet, maar het geloof bevestigt je voorbij de natuur. Wat daar verschijnt is een teken: het verbergt in het mysterie verheven werkelijkheden". Sequentie op het Feest van het Allerheiligste Lichaam en Bloed van Christus. Hem valt de filosoof Pascal bij: "Zoals Jezus Christus onder de mensen onherkend is gebleven, zo onderscheidt zijn waarheid zich uiterlijk niet van de algemene opinies. En zo blijft de eucharistie onder het gewone brood." Blaise Pascal, Gedachten, Pensées. 789 (uitg.L.Brunschvicg).
De geloofskennis heft het mysterie dus niet op: ze maakt het alleen inzichtelijker en openbaart het als een voor het leven van de mens wezenlijk feit: "Christus de Heer (...) openbaart juist in de openbaring van het geheim van de Vader en van zijn liefde, de mens zelf ten volle aan de mens en ontsluit voor hem zijn hoogste roeping" 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 22 , namelijk deel te hebben aan het geheim van het drievuldige leven van God Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 2.