15 augustus 1997
"Gij zult de naam van Jahwe uw God niet lichtvaardig gebruiken" (Ex. 20,7; Deut. 5,11).Het tweede gebod schrijft ons voor de naam van de Heer te eerbiedigen . Evenals het eerste gebod behoort het tweede tot de deugd van godsvrucht en het regelt in het bijzonder ons woordgebruik in verband met alles wat heilig is.Gij hebt gehoord dat tot onze voorouders gezegd is: Gij zult geen valse eed doen (...)
Maar ik zeg u in het geheel niet te zweren (Mt. 5,33-34).
Onder alle woorden van de openbaring is één woord heel bijzonder: namelijk de openbaring van zijn naam. God vertrouwt zijn naam toe aan degenen die in Hem geloven: Hij openbaart zich aan hen in zijn persoonlijk mysterie. De gave van zijn naam behoort tot het domein van het intieme vertrouwen. "De naam van de Heer is heilig". Daarom mag de mens er geen misbruik van maken; Hij moet hem in zijn geheugen bewaren, in de stilte van een liefdevolle aanbidding. Vgl. Zach. 2,17 Alleen om hem te zegenen, te loven en te prijzen zal hij hem in de mond nemen. Vgl. Ps. 29,2 Vgl. Ps. 96, 2 Vgl. Ps. 113, 1-2
Zijn de gevoelens van vrees en eerbied werkelijk christelijke gevoelens of niet? Redelijkerwijze kan daaraan niemand twijfelen. Het zijn gevoelens die wij op een zeer intense wijze zouden ervaren, als wij de soevereine God zouden zien. Het zijn gevoelens die wij zouden hebben, indien zijn aanwezigheid voor ons werkelijkheid zou worden. In de mate dat wij geloven dat Hij aanwezig is, moeten wij ze ook ervaren. Ze niet ervaren, betekent dat wij ons niet realiseren, niet geloven dat Hij aanwezig is. Newman, Par. 5,2
De gelovige moet getuigenis afleggen van de naam van de Heer en wel zo dat hij niet toegeeft aan de angst om zijn geloof te belijden. Vgl. Mt. 10,32 Vgl. 1 Tim. 6,12 De prediking en de catechese moeten doordrongen zijn van aanbidding en eerbied voor de naam van onze Heer Jezus Christus.
Beloften die men onder aanroeping van Gods naam aan derden gedaan heeft, doen een beroep op de eer, de trouw, de waarheidsliefde en de autoriteit van God. Zij moeten naar billijkheid geëerbiedigd worden. Ze ontrouw zijn, is de naam van God misbruiken en in zekere zin God tot een leugenaar maken. Vgl. 1 Joh. 1,10
Godslastering is rechtstreeks in strijd met het tweede gebod. Men spreekt van godslastering, wanneer iemand tegen God - inwendig of uitwendig - woorden van haat spreekt, Hem verwijten maakt, Hem uitdaagt, kwaad spreekt van God, in zijn woorden blijk geeft van een gebrek aan eerbied tegenover Hem, of de naam van God misbruikt. De heilige Jakobus berispt degenen "die de schone naam (van Jezus) lasteren, welke over hen is aangeroepen" (Jak. 2,7). Het verbod van godslastering betreft ook uitspraken tegen de kerk van Christus, de heiligen of gewijde voorwerpen. Het is eveneens godslasterlijk de naam van God te gebruiken om misdadige praktijken te verhullen, om volkeren te onderwerpen, om mensen te folteren of te doden. Misbruik maken van de naam van God om een misdaad te begaan, lokt het verwerpen van de godsdienst uit.
De godslastering is in strijd met de eerbied die men aan God en zijn heilige naam verschuldigd is. Het is op zichzelf een zware zonde. Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 1369
Vloeken, waarin de naam van God voorkomt, zonder de bedoeling God te lasteren, getuigen van een gebrek aan eerbied tegenover de Heer. Het tweede gebod verbiedt ook het magisch gebruik van de goddelijke naam.
De naam van God is groot, wanneer men deze uitspreekt met de eerbied, verschuldigd aan zijn grootheid en majesteit. De naam van de Heer is heilig, wanneer men hem met eerbied noemt in de vrees, Hem te beledigen. H. Augustinus, De sermone Domini in monte. 2,45,19