15 augustus 1997
Ik ben Jahwe uw God, die u heb weggeleid uit Egypte, het slavenhuis. Gij zult geen andere goden hebben, ten koste van Mij. Gij zult geen godenbeelden maken, geen afbeelding van enig wezen boven in de hemel, beneden op aarde of in de wateren onder de aarde. Gij zult u voor hen niet ter aarde buigen en hun geen goddelijke eer bewijzen (Ex. 20, 2-5) . Vgl. Dt. 5, 6-9Er staat geschreven: "De Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen" (Mt. 4, 10).
God laat zich kennen door te verwijzen naar zijn almachtig, welwillend en bevrijdend optreden in de geschiedenis van het volk, tot wie Hij zich richt: "Ik heb u weggeleid uit Egypte, het slavenhuis". Het eerste woord bevat het eerste gebod van de Wet: "Gij zult de Heer uw God aanbidden en Hem dienen. (...) Gij moogt niet achter andere goden aanlopen" (Dt. 6, 13-14). De eerste oproep en rechtvaardige eis van God is, dat de mens Hem aanvaardt en Hem aanbidt.
De ene en ware God openbaart eerst zijn heerlijkheid aan Israël. Vgl. Ex. 19, 16-25 Vgl. Ex. 24, 15-18 De openbaring van de roeping en de waarheid van de mens is nauw verbonden met Gods openbaring. De mens is geroepen om God zichtbaar te maken door zijn handelen in overeenstemming met zijn geschapen zijn "naar het beeld en de gelijkenis met God":
Er zal nooit een andere God zijn, Tryphon, en er is nooit een andere geweest sinds alle eeuwigheid (...) dan degene die het heelal heeft geschapen en geordend. Wij zijn niet van mening dat onze God een andere is dan de uwe. Hij is het die onze vaderen uit Egypte geleid heeft "met krachtige hand en gestrekte arm" . Wij stellen onze hoop op geen andere, want die is er niet, maar op dezelfde God als gij, de God van Abraham, Isaak en Jakob. H. Justinus, Dialoog met de Jood Tryphon, Dialogus cum Tryphone Judaeo. 11,1
"Het eerste gebod omvat het geloof, de hoop en de liefde. Wie God zegt, spreekt over een onveranderlijk, steeds gelijk blijvend wezen, trouw en volkomen rechtvaardig. Daaruit volgt dat wij noodzakelijkerwijze zijn uitspraken moeten aanvaarden en Hem een absoluut geloof en vertrouwen moeten schenken. Hij is almachtig, barmhartig en oneindig geneigd om goed te doen. Wie zou niet op Hem al zijn hoop durven stellen? En wie zou Hem niet beminnen, wanneer hij de schatten van goedheid en tederheid beschouwt, die Hij aan ons heeft medegedeeld? Daarom gebruikt God de volgende aanhef en de volgende conclusie, wanneer Hij in de Schrift zijn voorschriften en geboden geeft: 'Ik ben de Heer"'. Catechismus-Compendium, Catechismus van het Concilie van Trente, Catechismus Romanus Concilii Tridentini. 3,2,4
Ons zedelijk leven vindt zijn oorsprong in het geloof in God, die ons zijn liefde meedeelt. De heilige Paulus spreekt over "de gehoorzaamheid van het geloof" (Rom. 1, 5)(Rom. 16, 26) als over een allereerste verplichting. In de "goddeloosheid" toont hij de oorsprong en de verklaring van elke zedelijke ontaarding. Vgl. Rom. 1, 18-32 Onze verplichting tegenover God bestaat erin, in Hem te geloven en over Hem getuigenis af te leggen.
Het eerste gebod vraagt van ons dat wij ons geloof voeden en het met voorzichtigheid en waakzaamheid bewaren en dat wij alles verwerpen wat ermee in strijd is. Men kan tegen het geloof op verscheidene manieren zondigen:
De opzettelijke twijfel omtrent het geloof verwaarloost of verwerpt wat God heeft geopenbaard en de kerk voorhoudt te geloven. De onvrijwillige twijfel betekent de aarzeling om te geloven, de moeilijkheid om de opwerpingen tegen het geloof te boven te komen of ook nog een zekere angstvalligheid, verwekt door wat in het geloof duister is. Indien deze twijfel opzettelijk gekoesterd wordt kan hij leiden tot verblinding van de geest.
Het ongeloof is de onverschilligheid ten opzichte van de geopenbaarde waarheid, of de vrijwillige weigering zijn instemming ermee te betuigen. "Ketterij wordt genoemd: het, na het ontvangen van het Doopsel, hardnekkig ontkennen of in twijfel trekken van een of andere waarheid die met goddelijk en katholiek geloof geloofd moet worden; apostasie: het volkomen afwijzen van het christelijk geloof; schisma: het zich onttrekken aan het gezag van de Paus of aan de gemeenschap met de onder zijn gezag staande kerkleden". Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 751
Wanneer God zich aan de mens openbaart en hem roept, kan deze op eigen kracht niet volledig aan de goddelijke liefde beantwoorden. Hij moet hopen dat God hem het vermogen zal geven Hem eveneens te beminnen en om te handelen in overeenstemming met de geboden van de liefde. De hoop is de vertrouwvolle verwachting van de goddelijke zegening en van de zalige aanschouwing van God; het is tevens de vrees Gods liefde te krenken en de straf uit te lokken.
Het eerste gebod heeft ook betrekking op de zonden tegen de hoop, te weten de wanhoop en het vermetel vertrouwen.
Door de wanhoop geeft de mens de hoop op dat hij van God zijn persoonlijk heil, de hulp om dit heil te verwerven of de vergeving van zijn zonden zal ontvangen. Hij verzet zich tegen Gods goedheid en zijn rechtvaardigheid - want de Heer is trouw aan zijn beloften -, en tegen zijn barmhartigheid.
Er zijn twee soorten van vermetel vertrouwen . Ofwel overschat de mens zijn eigen mogelijkheden (denkend dat hij zichzelf kan redden zonder hulp van boven), ofwel overschat hij de goddelijke almacht en barmhartigheid (hopend dat hij vergiffenis zal verkrijgen zonder bekering of de zaligheid zonder verdienste).
Het geloof in de liefde van God omvat de uitnodiging en de verplichting aan de goddelijke liefde te beantwoorden door een oprechte wederliefde. Het eerste gebod gebiedt ons God boven alles te beminnen en alle schepselen omwille van God. Vgl. Dt. 6, 4-5
Tegen de liefde voor God kan men op verscheidene wijzen zondigen: de onverschilligheid verzuimt of weigert oog te hebben voor de goddelijke liefde; ze miskent het attent karakter en de kracht ervan. De ondankbaarheid verzuimt of weigert erkentelijk te zijn voor de goddelijke liefde en ze met liefde te beantwoorden. De lauwheid betekent een aarzeling of een nalatigheid in het beantwoorden van de goddelijke liefde, ze kan ook de weigering bevatten om zich aan de beweging van de liefde over te geven. De luiheid of geestelijke traagheid (acedia) gaat zover dat ze weigert de vreugde die van God komt te aanvaarden en dat ze een afschuw krijgt van de goddelijke goedheid. De haat tegen God komt voort uit de hoogmoed. Haat richt zich tegen de liefde van God, loochent zijn goedheid en matigt zich aan Hem te verwensen, omdat Hij de zonde verbiedt en straffen oplegt.