
15 augustus 1997
Onze rechtvaardiging komt voort uit Gods genade. De genade is een gunst , een belangeloze hulp die God ons biedt om zijn oproep te beantwoorden: kinderen van God Vgl. Joh. 1, 12-18 te worden, aangenomen zonen, Vgl. Rom. 8, 14-17 deelhebbers aan de goddelijke natuur Vgl. 2 Pt. 1, 3-4 en aan het eeuwig leven. Vgl. Joh. 17, 3
De genade is een deelname aan het leven van God en leidt ons binnen in de innigheid van het trinitair leven: door het Doopsel heeft de Christen deel aan de genade van Christus, hoofd van zijn lichaam. Als "aangenomen zoon" kan hij God voortaan "Vader" noemen in de eenheid met de enige Zoon. Hij ontvangt het leven van de Geest die hem de liefde ingeeft en de Kerk opbouwt.
Deze roeping tot het eeuwig leven is bovennatuurlijk. Ze hangt helemaal af van het vrij geschonken initiatief van God, want alleen Hij kan zich openbaren en zichzelf schenken. De roeping tot het eeuwig leven gaat de vermogens van het verstand en de krachten van de wil van een mens te boven evenals die van elk schepsel. Vgl. 1 Kor. 2,7-9
De genade van Christus is de vrije gave die God ons van zijn eigen leven geeft. Door de heilige Geest stort Hij deze gave in onze ziel uit om haar van de zonde te genezen en haar te heiligen: dat is de heiligmakende of vergoddelijkende genade, ontvangen in het Doopsel. Ze is in ons de bron voor de verdere heiliging: Vgl. Joh. 4, 14 Vgl. Joh. 7, 38-39
Zo is dus wie in Christus is, een nieuwe schepping: het oude is voorbij, het nieuwe is al gekomen. En dit alles komt van God. Hij heeft ons door Christus met zich verzoend (2 Kor. 5, 17-18).
De heiligmakende genade is een blijvende gave, een vaste en bovennatuurlijke gesteldheid die de ziel vervolmaakt en haar in staat stelt met God te leven en vanuit zijn liefde te handelen. Men moet onderscheid maken tussen de habituele genade (ook wel: heiligmakende genade), d.w.z. een blijvende gesteldheid om te leven en te handelen volgens de goddelijke roeping, en de actuele genade (ook wel: genade van bijstand) waarmee men aanduidt dat God telkens opnieuw, zowel bij het begin van de bekering, als gedurende het proces van de heiliging, met zijn genade tussenbeide komt.
De voorbereiding van de mens op het ontvangen van de genade is al een uitwerking van de genade. Deze voorbereiding is nodig om onze medewerking aan de rechtvaardiging door het geloof en aan de heiliging door de liefde, op te wekken en te steunen. God voltooit in ons wat Hij begonnen is, "want Hij staat aan het begin door zo op ons in te werken dat wij willen: Hij is het ook die het werk voltooit door met onze reeds bekeerde wil mee te werken". H. Augustinus, De genade en de vrije wilskeuze, De gratia et libero arbitrio. 17: PL 44, 901
Zeker, wijzelf handelen ook, maar we werken slechts mee met het handelen van God. Zijn barmhartigheid gaat aan ons immers vooraf, opdat wij genezen zouden worden; zij volgt ons echter ook, opdat wij - eenmaal genezen - ten leven gewekt zouden worden. Zij gaat ons vooraf, opdat wij geroepen zouden worden, zij volgt ons, opdat wij verheerlijkt zouden worden; ze gaat ons vóór, opdat we godvruchtig zouden leven, ze volgt ons, opdat wij voortdurend met God zouden leven, want zonder Hem kunnen wij niets doen. H. Augustinus, De natura et gratia. 31
Het vrije initiatief van God vraagt om een vrij antwoord van de mens, want God heeft de mens geschapen naar zijn beeld; Hij heeft hem, met de vrijheid, het vermogen geschonken om Hem te kennen en te beminnen. Slechts in vrijheid kan de ziel komen tot de gemeenschap van de liefde. God raakt het hart van de mens onmiddellijk en beweegt het rechtstreeks. Hij heeft in de mens een verlangen gelegd naar de waarheid en naar het goede, dat Hij alleen kan vervullen. De beloften van "eeuwig leven" beantwoorden - boven elke hoop uit - aan deze verwachting:
Als Gij ter afsluiting van uw zeer goede werken gerust hebt op de zevende dag, dan wilde Gij ons op voorhand door de stem van uw boek zeggen, dat ook wij na beëindiging van onze werken - die "zeer goede werken" zijn, omdat Gij die ons gegeven hebt - op de sabbat van het eeuwig leven onze rust zullen vinden in U. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. 13, 36.51
Te midden van de bijzondere genaden is het gepast de genaden van staat te vermelden, die het uitoefenen van verantwoordelijkheden in het christelijk leven en van de bedieningen in de kerk vergezellen:
De geestelijke gaven die wij bezitten verschillen naar de bijzondere genade die ieder van ons is geschonken. Hebt gij de gave van de profetie ontvangen, gebruik die in overeenstemming met het geloof. Hebt gij de gave van dienst of van lering ontvangen, legt u dan toe op dienstbetoon of onderricht. Wie een opwekkend woord heeft, moet anderen bemoedigen. Wie iets heeft uit te delen, schenke het weg met mildheid. Als ge leiding geeft, doet het met ijver, als ge barmhartigheid bewijst, doet het met blijmoedigheid (Rom. 12,6-8).
Omdat de genade van bovennatuurlijke aard is, valt ze buiten onze ervaring en kan ze slechts gekend worden door het geloof. Wij mogen dus niet steunen op onze gevoelens of onze handelingen om daaruit af te leiden dat we gerechtvaardigd en gered zijn. Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 13. DS 1533-1534 Het woord van de Heer luidt evenwel: "Aan hun vruchten zal men ze kennen" (Mt. 7, 20). Daarom biedt de overweging van Gods weldaden in ons leven en in het leven van de heiligen ons de waarborg dat Gods genade in ons werkzaam is en ons zo oproept tot een steeds groter geloof en tot een houding van vertrouwvolle armoede.
Een zeer mooi beeld van deze houding is te vinden in het antwoord dat de heilige Jeanne d'Arc gaf op een strikvraag van haar kerkelijke rechters: "Op de vraag of ze soms weet of ze in Gods genade is, antwoordt zij: 'Als ik er niet in ben, moge God mij erin brengen; als ik er wel in ben, moge Hij mij erin bewaren'." H. Jeanne d'Arc, Actes du procès