15 augustus 1997
"Christus maakt door de openbaring van het mysterie van de Vader en diens liefde de mens voor zichzelf duidelijk en geeft hem inzicht in zijn zeer hoge roeping". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 22 In Christus, "beeld van de onzichtbare God" (Kol. 1, 15) Vgl. 2 Kor. 4, 4 is de mens geschapen als "beeld en gelijkenis" van de Schepper. In Christus, Verlosser en Heiland, is het beeld van God, dat geschonden was in de mens door de eerste zonde, in zijn oorspronkelijke schoonheid hersteld en verrijkt met goddelijke genade. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 22
Het beeld van God is aanwezig in elke mens. Het licht op in de gemeenschap van de mensen, als een gelijkenis met de eenheid van de goddelijke personen onder elkaar (zie hoofdstuk 2).
Begiftigd met een "geestelijke en onsterfelijke" ziel, 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 14 is de menselijke persoon "het enige schepsel op aarde dat God om zichzelf heeft gewild". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24. § 3 Vanaf zijn conceptie is hij bestemd voor de eeuwige zaligheid.
De menselijke persoon heeft deel aan het licht en de kracht van de goddelijke Geest. Door de rede is hij in staat om de ordening der dingen, die door de Schepper is vastgesteld, te kennen. Door zijn wil is hij in staat zich uit zichzelf op zijn werkelijk goed te richten. Hij vindt zijn vervolmaking in het "zoeken naar en het beminnen van het ware en het goede". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 15. § 2
Omwille van zijn ziel en van zijn geestelijke vermogens van verstand en wil is de mens begiftigd met vrijheid, "teken bij uitnemendheid van Gods beeld in de mens". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 17
Door zijn rede kent de mens de stem van God die hem aanzet "het goede te doen en het kwade te mijden". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 16 Iedereen is ertoe gehouden deze wet te volgen die weerklinkt in het geweten en die haar vervulling vindt in de liefde tot God en tot de naaste. Het beoefenen van het morele leven bevestigt de waardigheid van de persoon.
"De mens heeft, verleid door de Boze, reeds vanaf het begin van de geschiedenis zijn vrijheid misbruikt". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 13. § 1 Hij is bezweken voor de bekoring en heeft het kwade gedaan. Hij behoudt het verlangen naar het goede, maar zijn natuur is gekwetst door de erfzonde. Hij is geneigd geraakt tot het kwaad en onderworpen aan de dwaling:
De mens is dus in zichzelf verdeeld. Daarom vertoont het hele individuele en collectieve leven van de mens zich als een echt dramatische strijd tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 13. § 2
Door zijn lijden heeft Christus ons bevrijd van de Satan en de zonde. Hij heeft voor ons het nieuwe leven in de Heilige Geest verdiend. Zijn genade herstelt wat de zonde in ons bedorven had.
Wie in Christus gelooft, wordt kind van God. Deze aanneming als kind vormt hem om door hem het voorbeeld van Christus te laten volgen. Ze maakt het hem mogelijk rechtschapen te leven en het goede te doen. In eenheid met zijn Verlosser bereikt de leerling de volmaaktheid van de liefde, de heiligheid. Gerijpt in de genade, ontplooit het morele leven zich tot eeuwig leven, in de heerlijkheid van de hemel.