15 augustus 1997
Ik begreep dat, als de Kerk een lichaam is dat uit verschillende ledematen is samengesteld, het noodzakelijkste en edelste lid haar niet kan ontbreken; ik begreep dat de Kerk een hart bezat, en dat dit hart brandde van liefde. Ik begreep dat alleen de liefde de leden van de Kerk tot handelen aanzette, en dat, als het vuur van de liefde gedoofd zou worden, de apostelen zouden ophouden het Evangelie te verkondigen, de martelaren zouden weigeren hun bloed te vergieten. Ik begreep dat de liefde alle roepingen insloot, dat de liefde alles was, dat zij alle tijden en alle plaatsen omvatte, in één woord: dat zij eeuwig is! H. Teresia van het Kind Jezus, Autob. geschr. B. 3v, vert. Getijdenboek Lect. I,7,235
De Kerk is dus heilig, ook al bergt zij in haar schoot zondaars; want zelf kent zij geen enkel ander leven dan dat van de genade; als haar leden waarlijk hierdoor gevoed worden, dan worden zij hierdoor geheiligd; als zij zich hieraan echter onttrekken, dan vervallen zij tot zonden en lopen zij een bezoedeling van de ziel op die haar heiligheid belemmert. Daarom lijdt de Kerk onder deze zonden en doet zij boete hiervoor, terwijl ze tegelijkertijd de macht heeft haar kinderen door het bloed van Christus en de gave van de heilige Geest hiervan te bevrijden. H. Paus Paulus VI, Motu Proprio, Sollemnis Professio Fidei - Ter afsluiting van het jaar van het geloof, Solemni hac liturgia - Credo van het Volk van God (30 juni 1968), 19. vert. uit Lat.