CATECHISMUS VAN DE KATHOLIEKE KERK
(Soort document: Catechismus-Compendium)
15 augustus 1997
Door de uitstraling van deze genade werd het leven van de mens in al zijn dimensies gesterkt. Zolang de mens een innig contact met God bleef houden, hoefde hij noch te sterven,
Vgl. Gen. 2, 17
Vgl. Gen. 3, 19
noch te lijden.
Vgl. Gen. 3, 16
De innerlijke harmonie nu van de menselijke persoon, de harmonie tussen man en vrouw,
Vgl. Gen. 2, 25
de harmonie tenslotte tussen het eerste mensenpaar en heel de schepping was de staat die "oorspronkelijke gerechtigheid" genoemd wordt.
Het "heersen over" de wereld dat God de mens vanaf het begin toegestaan had, kwam vooral bij de mens zelf tot stand als
beheersing van zichzelf. De mens was ongerept en geordend in heel zijn wezen, omdat hij vrij was van de drievoudige begeerte
Vgl. 1 Joh. 2, 16
die hem onderwerpt aan het begeren van het vlees, aan de begeerte naar aardse goederen (het begeren der ogen) en aan de zelfbevestiging tegen hetgeen het verstand voorschrijft, in.