CATECHISMUS VAN DE KATHOLIEKE KERK
(Soort document: Catechismus-Compendium)
15 augustus 1997
De Heer heeft alleen van Simon, aan wie Hij de naam Petrus ("rots") gaf, de rots van zijn Kerk gemaakt. Hij heeft hem de sleutels ervan overhandigd; Vgl. Mt. 16, 18-19
Hij heeft hem aangesteld tot herder van heel de kudde. Vgl. Joh. 21, 15-17
"Maar het staat vast dat deze taak om te binden en te ontbinden, die aan Petrus is gegeven, ook aan het college van apostelen, verbonden met hun hoofd, gegeven is". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 22. vert. uit Lat. Deze pastorale taak van Petrus en de andere apostelen behoort tot de fundamenten van de Kerk. Zij wordt voortgezet door de bisschoppen onder het primaatschap van de paus.
Jezus heeft Petrus een bijzondere macht verleend: "Ik zal u de sleutels geven van het rijk der hemelen en wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn" (
Mt. 16, 19). De "macht der sleutels" wijst op het gezag om te heersen over het huis van God, dat de kerk is. Jezus, "de goede herder", (
Joh. 10, 11) heeft deze opdracht na zijn verrijzenis bevestigd. "Weid mijn schapen" (
Joh. 21, 15-17). De macht om "te binden en te ontbinden" betekent de bevoegdheid om zonden te vergeven, om beslissingen op leerstellig gebied af te kondigen en binnen de Kerk disciplinaire maatregelen te nemen. Jezus heeft deze bevoegdheid aan de Kerk gegeven via het ambt van de apostelen
Vgl. Mt. 18, 18
en vooral dat van Petrus, de enige aan wie Hij uitdrukkelijk de sleutels van het koninkrijk heeft toevertrouwd.
Al wat in die Paasdagen gebeurd is, betrekt ieder van de apostelen afzonderlijk - en heel in het bijzonder Petrus - bij de vestiging van het nieuwe tijdperk dat op Paasmorgen begonnen is. Als getuigen van de Verrezene blijven zij de fundamenten waarop zijn kerk gegrondvest is. Het geloof van de eerste gemeenschap van gelovigen is gebaseerd op het getuigenis van concrete mensen, die de christenen kenden en die voor het merendeel nog onder hen leefden. Deze "getuigen van de verrijzenis van Christus"
Vgl. Hand. 1, 22
zijn vooral Petrus en de Twaalf, maar zij niet alleen: Paulus zegt duidelijk dat Jezus behalve aan Jakobus én aan alle apostelen ook nog aan meer dan vijfhonderd personen tegelijk verschenen is.
Vgl. 1 Kor. 15, 4-8