15 augustus 1997
"Om het volk van God te hoeden en steeds verder uit te breiden heeft Christus, de Heer, in zijn Kerk verschillende ambten ingesteld die het welzijn van heel het lichaam tot doel hebben. De bedienaars immers staan krachtens de gewijde macht waarover zij beschikken in dienst van hun broeders, opdat allen die deel uitmaken van Gods volk (...), tot het heil komen". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 18. vert. uit Lat.
"Hoe kan men in Hem geloven zonder van Hem te hebben gehoord? Hoe kan men van Hem horen, als niemand Hem verkondigt?" (Rom. 10, 14-15). Niemand, geen enkel individu, geen enkele gemeenschap, kan aan zichzelf het evangelie verkondigen, "Het geloof ontstaat door prediking" (Rom. 10, 17). Niemand kan zichzelf de opdracht en de zending geven het Evangelie te verkondigen. De gezondene van de Heer spreekt en handelt niet op eigen gezag, maar krachtens het gezag van Christus: niet als lid van de gemeenschap, maar in naam van Christus spreekt hij tot haar. Niemand kan zichzelf de genade schenken, ze moet gegeven en aangeboden worden. Dat veronderstelt bedienaren van de genade die door Christus daartoe gemachtigd en gerechtigd zijn. Van Hem ontvangen de bisschoppen en priesters de zending en de bevoegdheid (de "gewijde macht") te handelen in persona Christi Capitis en de diakens de kracht het volk van God te dienen in de diaconie van de liturgie, van het Woord en van de liefde, in gemeenschap met de bisschop en zijn presbyterium. Dit ambt waarin de gezondenen van Christus door Gods gave doen en geven wat zij uit zichzelf niet kunnen doen en geven, noemt de traditie van de Kerk "sacrament". Het ambt in de Kerk wordt door een eigen Sacrament verleend.
Wezenlijk verbonden met de sacramentele natuur van het kerkelijk ambt is zijn karakter van dienstbaarheid. Immers, geheel afhankelijk van Christus die zijn dienaren hun zending en gezag geeft, zijn zij werkelijk "dienstknechten van Christus" (Rom. 1, 1), naar het beeld van Christus die uit vrije wil voor ons "het bestaan van een slaaf" heeft aangenomen (Fil. 2, 7). Omdat het woord en de genade waarvan zij de bedienaren zijn, niet van henzelf, maar van Christus zijn, die hun deze ten dienste van de anderen heeft toevertrouwd, moeten zij uit vrije wil slaaf van allen worden. Vgl. 1 Kor. 9, 19