
15 augustus 1997
Het Woord is vlees geworden om voor ons voorbeeld van heiligheid te zijn: "Neemt mijn juk op uw schouders en leert van mij" (Mt. 11, 29). "Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader tenzij door Mij" (Joh. 14, 6). En de Vader geeft op de berg van de gedaanteverandering de opdracht: "Luistert naar Hem" (Mc. 9, 7). Vgl. Deut. 6, 4-5 Hij is immers het voorbeeld van de zaligsprekingen en de norm van de nieuwe Wet: "Hebt elkaar lief, zoals Ik u heb liefgehad" (Joh. 15, 12). Deze liefde houdt in dat men daadwerkelijk zichzelf geeft om Hem te volgen. Vgl. Mc. 8, 34
"God bevordert in alles het heil van die Hem liefhebben, (...) want die Hij te voren heeft gekend, heeft Hij ook te voren bestemd tot gelijkvormigheid met het beeld van zijn Zoon, opdat Deze de eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. Die Hij heeft voorbestemd, heeft Hij ook geroepen. Die Hij riep heeft Hij gerechtvaardigd, en die Hij rechtvaardigde heeft Hij verheerlijkt (Rom. 8,28-30).
De zaligsprekingen tonen het gelaat van Jezus Christus en ze beschrijven de liefde ervan; ze drukken de roeping uit van de gelovigen die verbonden zijn met de heerlijkheid van zijn lijden en van Zijn verrijzenis; ze verduidelijken de daden en houdingen die kenmerkend zijn voor het christelijk leven; ze zijn de paradoxale beloften die de hoop ondersteunen in de beproevingen; ze kondigen de zegeningen en de beloningen aan die reeds onzichtbaar verworven zijn voor de leerlingen; ze zijn begonnen in het leven van de maagd Maria en van alle heiligen.
Hier op aarde is de nieuwe of evangelische wet de vervolmaking van de goddelijke wet, zowel van de natuurwet als van de geopenbaarde wet. De nieuwe wet is het werk van Christus en ze komt vooral tot uitdrukking in de bergrede. Deze wet is ook het werk van de Heilige Geest en daardoor wordt ze de innerlijke wet van de liefde: "Ik zal met het huis van Israël een nieuw verbond sluiten (...) mijn wetten prent Ik in hun geest en Ik grif ze in hun hart: Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn" (Heb. 8,8-10). Vgl. Jer. 31,31-34