15 augustus 1997
De waardigheid van de menselijke persoon wortelt in zijn geschapen zijn als beeld en gelijkenis van God (artikel 1) ; ze wordt voltooid in zijn roeping tot de goddelijke zaligheid (artikel 2). Het menselijk wezen moet zich in vrijheid richten op deze voltooiing (artikel 3). Door zijn weloverwogen daden (artikel 4) schikt de menselijke persoon zich al dan niet naar het goede, door God beloofd en bevestigd door het morele geweten (artikel 5). De menselijke wezens bouwen zichzelf op en groeien van binnenuit: ze maken van heel hun affectief en geestelijk leven bouwstof voor hun groei (artikel 6). Met de hulp van de genade groeien ze in de deugd (artikel 7), vermijden ze de zonde, en als ze een zonde bedreven hebben dan doen ze, zoals de verloren zoon, Vgl. Lc. 15, 11-31 een beroep op de barmhartigheid van onze Vader in de hemel (artikel 8). Zo hebben zij toegang tot de volmaaktheid van de liefde.