15 augustus 1997
De term "heiligen" moet hier niet in de eerste plaats in oorzakelijke zin opgevat worden (God alleen heiligt, maakt heilig), maar vooral in waarderende zin: erkennen als heilig, op een heilige manier ermee omgaan. Zodoende wordt deze aanroeping in de aanbidding soms gezien als een lofprijzing en als een dankzegging. Vgl. Ps. 111, 9 Vgl. Lc. 1, 49 Maar deze bede wordt ons door Jezus geleerd in de vorm van een wens: een vraag, een verlangen en een verwachting waarbij God en de mens betrokken zijn. Vanaf de eerste bede tot onze Vader worden wij in het intieme mysterie gedompeld van zijn goddelijkheid en in het heilsdrama van onze mensheid. Hem te vragen dat zijn naam geheiligd wordt, betekent dat wij een rol krijgen in "het welwillende raadsbesluit dat Hij van te voren genomen had", dat wij "heilig en vlekkeloos zijn voor zijn aangezicht, in de liefde". Vgl. Ef. 1, 9.4
Op de beslissende momenten in zijn heilsbestel openbaart God zijn naam, maar Hij openbaart deze door zijn werk te voltooien. Dit werk wordt pas voor ons en in ons verwerkelijkt, als zijn naam door ons en in ons geheiligd is.
De heiligheid van God is het ontoegankelijke brandpunt van zijn eeuwig mysterie. Wat daarvan aan het licht komt in de schepping en in de geschiedenis wordt door de heilige Schrift de heerlijkheid, de afstraling van zijn verhevenheid genoemd. Vgl. Ps. 8 Doordat God de mens maakt "als beeld van Hem, op Hem gelijkend" (Gen. 1, 26), "kroont" Hij "hem met luister" Vgl. Ps. 8, 6 , maar de mens raakt door te zondigen "verstoken van de goddelijke heerlijkheid". Vgl. Rom. 3, 23 Vanaf dat moment gaat God zijn heiligheid kenbaar maken door zijn naam te openbaren en te geven, om zo de mens te vernieuwen "naar het beeld van zijn schepper" (Kol. 3,10).
In de belofte aan Abraham, alsook in de eed die daarmee gepaard gaat, Vgl. Heb. 6, 13 gaat God een verbintenis aan, maar zonder zijn naam te onthullen. Aan Mozes begint Hij hem te openbaren, Vgl. Ex. 3, 14 en Hij geeft er blijk van voor de ogen van het hele volk door het te redden uit de handen van de Egyptenaren: "Hij is de hoogste" (Ex. 15, 1). Vanaf het verbond op de Sinaï is dit volk het "zijne" en het moet een "heilig volk" (of toegewijd, dit is in het Hebreeuws hetzelfde woord) Vgl. Ex. 19, 5-6 zijn, omdat de naam van God erin woont.
Welnu, ondanks de heilige Wet die de heilige God Vgl. Lev. 19, 2. : "Wees heilig, want Ik, uw God, ben heilig" telkens weer aan het volk geeft en hoewel de Heer, "rekening houdend met zijn naam", geduld oefent, keert het volk zich af van de Heilige van Israël en "ontwijdt het zijn naam onder alle volken". Vgl. Ez. 20, 36 Daarom zijn de rechtvaardigen van het oude verbond, de armen die teruggekeerd zijn uit de ballingschap, en de profeten verteerd van hartstocht voor de naam.
Tenslotte wordt ons de naam van de heilige God geopenbaard en gegeven in Jezus, in het vlees, als "de redder": Vgl. Mt. 1, 21 Vgl. Lc. 1, 31 geopenbaard door wat Hij is, door zijn woord en door zijn offer. Vgl. Joh. 8, 28 Vgl. Joh. 17, 8 Vgl. Joh. 17, 17-19 Het gaat hier om het hart van zijn hogepriesterlijk gebed: "Heilige Vader (...) omwille van hen wijd Ik Mij aan U, opdat ook zij in waarheid aan U toegewijd mogen zijn" (Joh. 17, 19). Omdat Jezus zelf zijn naam "heiligt", Vgl. Ez. 20, 39 Vgl. Ez. 36, 20-21 "openbaart" Hij ons de naam van de Vader. Vgl. Joh. 17, 6 Aan het einde van zijn Pasen geeft de Vader Hem dan ook de naam die boven alle namen is: Jezus is Heer tot heerlijkheid van God de Vader. Vgl. Fil. 2, 9-11
In het water van het Doopsel zijn wij rein gewassen, geheiligd, gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus Christus en door de Geest van onze God" (1 Kor. 6, 11). In ons hele leven "heeft" onze Vader "ons geroepen tot heiliging" (1 Tess. 4, 7), en, omdat "wij dank zij Hem in Christus Jezus zijn, die van Godswege heel onze heiliging is geworden" (1 Kor. 1, 30), is het voor zijn glorie en voor ons leven van beslissend belang dat zijn naam in ons en door ons geheiligd wordt. Zo dringend is onze eerste bede.
Trouwens door wie zou God geheiligd kunnen worden, God, die immers zelf heilig maakt? Maar omdat Hij zelf gezegd heeft: "wees heilig, want Ik ben heilig" (Lev. 11, 44), vragen wij dat wij, die door het doopsel geheiligd zijn, mogen volharden in de richting die wij daarmee ingeslagen zijn. Elke dag smeken wij hierom. Want wij zondigen dagelijks en wij moeten ons van onze zonden reinigen door een steeds hernieuwde (herhaalde) heiliging. Wij bidden dat die heiligheid in ons bewaard wordt. H. Cyprianus van Carthago, De Dominica Oratione. 12, vert. uit Lat.
Of zijn naam al dan niet bij alle volken geheiligd wordt, hangt af van ons leven en, onlosmakelijk daarmee verbonden, van ons gebed:
Wij vragen God dat Hij zijn naam heiligt, omdat Hij door zijn heiligheid de hele schepping redt en heiligt (...). Het gaat hier om de naam die heil brengt aan de wereld die verloren was. Maar eigenlijk vragen wij hiermee dat de naam van God in ons geheiligd wordt door ons leven. Immers, als wij goed leven, wordt daardoor de naam van God gezegend, terwijl die naam gelasterd wordt als wij slecht leven, volgens het woord van de apostel Paulus: "Door uw toedoen wordt Gods naam gelasterd onder de heidenen" (Rom. 2, 24). Vgl. Ez. 36, 20-22 Wij bidden dus om te verdienen heilig te zijn zoals de naam van onze God heilig is. H. Petrus Chrysologus, Sermones. 71, vert. uit Lat.Wanneer wij zeggen: "Uw naam worde geheiligd", dan vragen wij daarmee dat zijn naam geheiligd wordt in ons, die in Hem zijn; tegelijkertijd ook dat zijn naam geheiligd wordt in de anderen die de genade van God nog te verwachten hebben; op die manier geven wij gehoor aan de opdracht om te bidden voor allen, zelfs "voor onze vijanden". Dààrom zeggen wij niet uitdrukkelijk: "Uw naam worde geheiligd in ons", want wij bedoelen te zeggen: "Worde geheiligd in allen". Tertullianus, De Oratione. 3, vert. uit Lat.
Deze bede, die alle andere omvat, wordt verhoord door het gebed van Christus, evenals de andere zes beden die nog volgen, verhoord worden. Het gebed tot onze Vader is ons gebed, als het gebeden wordt "in de naam" van Jezus. Vgl. Joh. 14, 13 Vgl. Joh. 15, 16 Vgl. Joh. 16, 24.26 Jezus vraagt in zijn hogepriesterlijk gebed: "Heilige Vader, bewaar in uw Naam hen die Gij Mij gegeven hebt" (Joh. 17, 11).