15 augustus 1997
De diepste grond van de menselijke waardigheid is gelegen in de roeping van de mens tot gemeenschap met God. Reeds vanaf zijn geboorte wordt de mens uitgenodigd tot een dialoog met God: immers, hij bestaat alleen, doordat hij door God uit liefde is geschapen en door Hem altijd uit liefde in stand wordt gehouden; hij leeft niet volledig volgens de waarheid, als hij die liefde niet vrijwillig erkent en zich niet aan zijn Schepper toevertrouwt Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 19. § 1.
In hun geschiedenis en tot op de dag van vandaag hebben de mensen op velerlei wijzen uitdrukking gegeven aan hun zoeken naar God, zowel in manier van geloven en godsdienstig gedrag (gebed, offer, eredienst, meditatie etc.). Ondanks de dubbelzinnigheden die deze uitdrukkingsvormen kunnen bevatten, zijn zij zo universeel, dat men de mens een godsdienstig wezen kan noemen.
Heel het mensengeslacht deed Hij uit één ontstaan, om de gehele oppervlakte van de aarde te bewonen, waarbij Hij de seizoenen vaststelde en de grenzen van hun woongebied, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem misschien al tastende zouden vinden; Hij is immers niet ver van ieder van ons. Want door Hem hebben wij het leven, het bewegen en het zijn (Hand. 17, 26-28).
"Verheugt u, gij die Hem aanhangt" (Ps. 105, 3). Ook al kan de mens God vergeten of afwijzen, Hij, God, houdt niet op elke mens op te roepen Hem te zoeken opdat hij leeft en geluk vindt. Maar dat zoeken eist van de mens een volledige inzet van zijn verstand, de oprechtheid van zijn wil, een oprecht hart" en ook het getuigenis van anderen die hem leren God te zoeken.
'Groot zijt Gij, Heer, en alle lof waardig'; 'Groot is uw macht en uw wijsheid is onbegrensd'. Loven wil u een mens, een klein deeltje van Uw schepping, en dan nog wel de mens die, sterfelijk als hij is, het bewijs van zijn zonden en het bewijs dat Gij de hovaardigen weerstaat, met zich draagt. Toch wil de mens U loven, de mens, die maar een onderdeel is van Uw schepping. Gijzelf zet hem hiertoe aan. Gij maakt dat hij er zijn vreugde in vindt U te loven. Want Gij hebt ons gemaakt voor U en onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. I,1,1, vert. Getijdenboek Lect. II,6,79