15 augustus 1997
De voorspraak is een smeekgebed dat nauw aansluit bij het gebed van Jezus. Hij is de enige echte voorspreker bij de Vader ten gunste van alle mensen, van de zondaars in het bijzonder. Vgl. Rom. 8, 34 Vgl. 1 Joh 2, 1 Vgl. 1 Tim. 2, 5-8 Hij is "in staat hen die door zijn tussenkomst God naderen voor altijd te wedden, daar Hij altijd leeft Om voor hen te pleiten" (Heb. 7, 25). De Heilige Geest zelf "pleit voor ons (...) en Hij pleit voor de heiligen naar Gods bedoeling" (Rom. 8, 26-27).
Het voorspreken, het vragen ten gunste van een ander, is vanaf Abraham het kenmerk van een hart dat is afgestemd op het medelijden van God. In de tijd van de Kerk maakt de christelijke voorspraak deel uit van de voorspraak van Christus: het is de uitdrukking van de gemeenschap van de heiligen. Bij de voorspraak "behartigt" hij die bidt, niet " zijn eigen belangen, maar liever die van zijn naasten" (Fil. 2, 4); dit gaat zo ver dat hij ook bidt voor wie hem kwaad doen. Vgl. Stefanus die, zoals Jezus, bidt voor zijn beulen Vgl. Hand. 7, 60 Vgl. Lc. 23, 28.34
De eerste christelijke gemeenten hebben deze onderlinge betrokkenheid intens in praktijk gebracht. Vgl. Hand. 12, 5 Vgl. Hand. 20, 36 Vgl. Hand. 21, 5 Vgl. 2 Kor. 9, 14 De apostel Paulus laat ze op die manier deelnemen aan de uitoefening van zijn verkondiging van de blijde boodschap, Vgl. Ef. 6, 18-20 Vgl. Kol. 4, 3-4 Vgl. 1 Tess. 5, 25 maar hij bidt ook bij wijze van voorspraak voor hen. Vgl. 2 Tess. 1, 11 Vgl. Kol. 1, 3 Vgl. Fil. 1, 3-4 De voorspraak van de Christenen kent geen grenzen: "voor alle mensen (...) en alle hooggeplaatsten" (1 Tim. 2, 1), voor hen die vervolgen, Vgl. Rom. 12, 14 voor het heil van hen die het Evangelie afwijzen. Vgl. Rom. 10, 1
Het gebed van voorspraak bestaat in een verzoek ten gunste van een ander. Het kent geen grenzen en strekt zich zelfs uit tot de vijanden.