CATECHISMUS VAN DE KATHOLIEKE KERK
(Soort document: Catechismus-Compendium)
15 augustus 1997
De woordenschat van het smeekgebed in het Nieuwe Testament is rijk aan nuances: smekend vragen, aandringen op, met aandrang inroepen, aanroepen, roepen, schreeuwen en zelfs "strijden in het gebed". Vgl. Rom. 15, 30
Vgl. Kol. 4, 12
Omdat de smeekbede de meest spontane vorm van het smeekgebed is, is dit ook de meest gebruikelijke. Door het smeekgebed drukken wij uit dat wij beseffen in relatie tot God te staan: geschapen als we zijn, zijn wij niet onze eigen oorsprong, noch de baas over onze tegenslagen, noch zelf onze uiteindelijke bestemming; maar evengoed weten wij als Christenen dat wij, zondaars als we zijn, ons afwenden van onze Vader. De smeekbede is reeds een terugkeer naar de Vader.
God heeft de mens naar zijn beeld geschapen en hem in zijn vriendschap gesteld. Als geestelijk wezen kan de mens deze vriendschap alleen maar beleven door zich vrijwillig aan God te onderwerpen. Het verbod aan de mens om van de boom van de kennis van goed en kwaad te eten brengt dat tot uitdrukking, "want op de dag dat gij daarvan eet, moet ge sterven" (
Gen. 2, 17). "De boom van de kennis van goed en kwaad" (
Gen. 2, 17) roept symbolisch het beeld op van de niet te overschrijden grens die de mens, als schepsel, in vrijheid moet erkennen en vol vertrouwen moet eerbiedigen. De mens is afhankelijk van de Schepper, hij is onderworpen aan de wetten van de schepping en aan de morele normen die het gebruik van de vrijheid regelen.