
15 augustus 1997
Wanneer wij ons geloof belijden, beginnen wij met: "Ik geloof" of "Wij geloven". Vooraleer wij het geloof van de kerk uiteenzetten zoals wij dat in het Geloofsbelijdenis
Twaalf artikelen van het geloof
Geloofsbelijdenis volgens de Romeinse doopritus
(31 juli 381) belijden, in de liturgie vieren en in de toepassing van de Catechismus-Compendium
Tien Geboden
() en in het gebed beleven, willen wij' ons afvragen wat "geloven" betekent. Het geloof is het antwoord van de mens aan God die zich aan hem openbaart en geeft. Bij dit antwoord verlicht Hij de mens, op zoek naar de uiteindelijke zin van het leven overvloedig. Daarom richten wij eerst onze aandacht op het zoeken van de mens (hoofdstuk 1), vervolgens op de goddelijke openbaring, waardoor God de mens tegemoet komt (hoofdstuk 2), en tenslotte op het antwoord van het geloof (hoofdstuk 3).
De diepste grond van de menselijke waardigheid is gelegen in de roeping van de mens tot gemeenschap met God. Reeds vanaf zijn geboorte wordt de mens uitgenodigd tot een dialoog met God: immers, hij bestaat alleen, doordat hij door God uit liefde is geschapen en door Hem altijd uit liefde in stand wordt gehouden; hij leeft niet volledig volgens de waarheid, als hij die liefde niet vrijwillig erkent en zich niet aan zijn Schepper toevertrouwt Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 19. § 1.
In hun geschiedenis en tot op de dag van vandaag hebben de mensen op velerlei wijzen uitdrukking gegeven aan hun zoeken naar God, zowel in manier van geloven en godsdienstig gedrag (gebed, offer, eredienst, meditatie etc.). Ondanks de dubbelzinnigheden die deze uitdrukkingsvormen kunnen bevatten, zijn zij zo universeel, dat men de mens een godsdienstig wezen kan noemen.
Heel het mensengeslacht deed Hij uit één ontstaan, om de gehele oppervlakte van de aarde te bewonen, waarbij Hij de seizoenen vaststelde en de grenzen van hun woongebied, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem misschien al tastende zouden vinden; Hij is immers niet ver van ieder van ons. Want door Hem hebben wij het leven, het bewegen en het zijn (Hand. 17, 26-28).
"Verheugt u, gij die Hem aanhangt" (Ps. 105, 3). Ook al kan de mens God vergeten of afwijzen, Hij, God, houdt niet op elke mens op te roepen Hem te zoeken opdat hij leeft en geluk vindt. Maar dat zoeken eist van de mens een volledige inzet van zijn verstand, de oprechtheid van zijn wil, een oprecht hart" en ook het getuigenis van anderen die hem leren God te zoeken.
'Groot zijt Gij, Heer, en alle lof waardig'; 'Groot is uw macht en uw wijsheid is onbegrensd'. Loven wil u een mens, een klein deeltje van Uw schepping, en dan nog wel de mens die, sterfelijk als hij is, het bewijs van zijn zonden en het bewijs dat Gij de hovaardigen weerstaat, met zich draagt. Toch wil de mens U loven, de mens, die maar een onderdeel is van Uw schepping. Gijzelf zet hem hiertoe aan. Gij maakt dat hij er zijn vreugde in vindt U te loven. Want Gij hebt ons gemaakt voor U en onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. I,1,1, vert. Getijdenboek Lect. II,6,79
Geschapen naar Gods beeld en geroepen om God te kennen en lief te hebben, ontdekt de mens die God zoekt, bepaalde "wegen" om tot de kennis van God te komen. Dit worden ook wel de "bewijzen" van het bestaan van God genoemd, niet in de zin van bewijzen die de natuurwetenschappen zoeken, maar in de zin van "met elkaar overeenstemmende en overtuigende argumenten" die het mogelijk maken te komen tot echte zekerheden.
Die "wegen" om tot God te naderen hebben als vertrekpunt de schepping: de stoffelijke wereld en de menselijke persoon.
De wereld: uitgaande van de beweging en de wording van de wereld, de contingentie. De orde en de schoonheid van de wereld kan men God kennen als oorsprong en doel van het heelal.
De heilige Paulus zegt over de heidenen: "Want wat een mens van God kan weten, is in feite onder hen bekend; God zelf heeft het hun geopenbaard. Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbare wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid". (Rom. 1, 19-20) Vgl. Hand. 14, 15.17 Vgl. Hand. 17, 27-28 Vgl. Wijsh. 13, 1-9
En de heilige Augustinus zegt: "Ondervraag de schoonheid van de aarde, ondervraag de schoonheid van de zee, ondervraag de schoonheid van de onmetelijke lucht die ons omgeeft, ondervraag de schoonheid van de hemel (... ) ondervraag dit alles. Dit alles antwoordt u: zie hoe schoon wij zijn! Hun schoonheid is een belijdenis (confessio). Wie anders heeft deze schepselen die onveranderlijk schoon zijn, gemaakt dan Hij die onveranderlijk schoon (Pulcher) is? H. Augustinus, Preken, Sermones. 241,2, vert. uit Lat.
De wereld en de mens getuigen ervan dat zij niet in zichzelf hun eerste beginsel en uiteindelijk doel hebben, maar dat zij deel hebben aan het Zijn op zich, zonder oorsprong en zonder einde. Zo kan de mens langs verschillende "wegen" komen tot de kennis van het bestaan van een werkelijkheid die de eerste oorzaak en het uiteindelijke doel van alles is "en dat allen God noemen". H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I,2,3, vert. uit Lat.