15 augustus 1997
God roept als eerste de mens. Of de mens nu zijn Schepper vergeet of zich ver van zijn gezicht verborgen houdt, of hij nu zijn afgodsbeelden naloopt of de godheid ervan beschuldigt hem te hebben verlaten: de levende en ware God roept elke persoon onvermoeibaar op tot de mysterievolle ontmoeting die bestaat in het gebed. Deze liefdevolle toenadering van de trouwe God komt in het gebed altijd het eerst, de toenadering van de mens is altijd een antwoord daarop. Naarmate God zich openbaart en Hij de mens aan zichzelf openbaart, manifesteert het gebed zich als een wederkerige oproep, een drama van verbondenheid. Door middel van woorden en handelingen schakelt dat drama het hart in. Het drama ontvouwt zich dwars door de hele heilsgeschiedenis heen.
"Verheugt u, gij die Hem aanhangt" (Ps. 105, 3). Ook al kan de mens God vergeten of afwijzen, Hij, God, houdt niet op elke mens op te roepen Hem te zoeken opdat hij leeft en geluk vindt. Maar dat zoeken eist van de mens een volledige inzet van zijn verstand, de oprechtheid van zijn wil, een oprecht hart" en ook het getuigenis van anderen die hem leren God te zoeken.
'Groot zijt Gij, Heer, en alle lof waardig'; 'Groot is uw macht en uw wijsheid is onbegrensd'. Loven wil u een mens, een klein deeltje van Uw schepping, en dan nog wel de mens die, sterfelijk als hij is, het bewijs van zijn zonden en het bewijs dat Gij de hovaardigen weerstaat, met zich draagt. Toch wil de mens U loven, de mens, die maar een onderdeel is van Uw schepping. Gijzelf zet hem hiertoe aan. Gij maakt dat hij er zijn vreugde in vindt U te loven. Want Gij hebt ons gemaakt voor U en onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. I,1,1, vert. Getijdenboek Lect. II,6,79