15 augustus 1997
Door het Doopsel verkrijgt de dopeling de genade gereinigd te worden van alle zonden. De Christen moet echter de strijd tegen de begeerlijkheid van het vlees en tegen andere ongeordende begeerten voortzetten. Met Gods genade kan hij dit bereiken:
Ik dacht, dat onthouding iets was dat men op eigen krachten kan en van de mijne was ik niet zeker; mijn domheid was namelijk zo groot, dat ik niet wist dat niemand, zoals geschreven staat, zich kan onthouden, indien Gij het niet geeft. En Gij zoudt het mij zeker gegeven hebben, wanneer ik met innerlijk verzuchten aan uw oren had geklopt en met onwrikbaar geloof mijn zorg op u geworpen had. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. 6.11,20: PL 32, 729-730; (vert.: Wijdeveld)