15 augustus 1997
Liefde voor de armen is niet te verzoenen met een buitensporig verlangen naar rijkdom of met het egoïstisch gebruik ervan:
En gij nu die rijk zijt: weent en jammert om de rampen die over u komen. Uw rijkdom is verrot en uw mooie kleren zijn door motten aangetast. Uw goud en zilver is verroest. Die roest zal tegen u getuigen en als een vuur uw vlees verteren. Schatten hebt gij verzameld, terwijl het de laatste dagen zijn. Hoort, het loon dat gij hebt onthouden aan de arbeiders die uw velden hebben gemaaid, roept luid, en de kreten van uw oogsters zijn doorgedrongen tot de oren van de Heer der heerscharen. Gij hebt op aarde gezwelgd en gebrast, gij hebt u vetgemest voor de dag van de slachting. Gij hebt de rechtvaardige gevonnist en vermoord, hij heeft geen verweer tegen u (Jak. 5, 1-6).
Wanneer wij aan de armen de voor hen onmisbare goederen bezorgen, zijn dat geen bewijzen van onze persoonlijke vrijgevigheid; we geven hun immers slechts wat hun toekomt. Het is veel meer een plicht van rechtvaardigheid die we vervullen, dan een daad van naastenliefde. H. Paus Gregorius de Grote, Herderlijke Regel, Regula pastoralis. 3,21