15 augustus 1997
"De onvervreemdbare rechten van de persoon moeten door de burgerlijke samenleving en de politieke overheid erkend en geëerbiedigd worden. De mensenrechten hangen niet af van de individuele persoon en evenmin van de ouders; ze zijn evenmin concessies van de gemeenschap en van de staat; ze behoren tot de menselijke natuur en zijn inherent aan de persoon, omwille van de scheppingsdaad, waarin de persoon zijn oorsprong vindt. Onder deze fundamentele rechten moeten wij vermelden: het recht op leven en op fysieke integriteit van elke mens, vanaf zijn conceptie tot aan zijn dood". Congregatie voor de Geloofsleer, Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting, Donum Vitae (22 feb 1987), 22"Op het ogenblik dat een positieve wet een categorie van menselijke wezens berooft van de bescherming, die de burgerlijke wetgeving hun moet verzekeren, miskent de staat de gelijkheid van allen voor de wet. Wanneer de staat zijn macht niet ten dienste stelt van de rechten van alle burgers, en speciaal van de zwaksten, wordt de basis zelf van de rechtstaat bedreigd (...). Omdat het kind vanaf het moment van de conceptie moet kunnen rekenen op eerbied en bescherming, zal de wet dus moeten voorzien in geëigende strafrechtelijke sancties voor elke opzettelijke schending van de rechten van het kind". Congregatie voor de Geloofsleer, Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting, Donum Vitae (22 feb 1987), 22