15 augustus 1997
Het gezin moet geholpen en verdedigd worden door gepaste sociale maatregelen. Als gezinnen niet in staat zijn om hun taken uit te voeren, hebben andere maatschappelijke instellingen de plicht om hulp te bieden en het gezin als instelling te ondersteunen. Volgens het subsidiariteitsbeginsel moeten de grotere gemeenschappen zich hoeden inbreuk te maken op de rechten van het gezin of zich te mengen in het gezinsleven.
De politieke gemeenschap heeft als plicht het gezin in ere te houden en bij te staan en met name het te verzekeren van:
- de vrijheid om een gezin te stichten, kinderen te krijgen en die op te voeden in overeenstemming met de eigen morele en godsdienstige overtuigingen;
- de bescherming van de bestendigheid van de huwelijksband en van het gezin als instelling;
- de vrijheid om zijn geloof te belijden, het door te geven, zijn kinderen erin op te voeden met de daartoe vereiste middelen en instellingen;
- het recht op privé-bezit, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op arbeid, op huisvesting en emigratie;
- het recht op medische verzorging, op bijstand voor bejaarden, op kinderbijslag, volgens de instellingen van de afzonderlijke landen;
- de bescherming van veiligheid en gezondheid, met name tegen gevaren van drugs, pornografie, alcoholisme;
- de vrijheid om samen met andere gezinnen verenigingen op te richten om zo bij de publieke overheid vertegenwoordigd te kunnen zijn. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de taken van het christelijk gezin in de wereld van deze tijd, Familiaris Consortio (22 nov 1981), 46