
15 augustus 1997
Het gezin is de oorspronkelijke cel van het maatschappelijk leven . Het is de natuurlijke gemeenschap waarin man en vrouw geroepen zijn om zichzelf te geven in liefde en in het doorgeven van het leven. Het gezag, de stabiliteit en de onderlinge verhoudingen in de schoot van het gezin vormen de grondslag voor de vrijheid, de veiligheid en de broederlijkheid in de schoot van de samenleving. Het gezin is de gemeenschap waarin men van kindsbeen af de zedelijke waarden kan leren kennen, kan beginnen God eer te bewijzen en kan leren de vrijheid op een goede wijze te gebruiken. Het leven in gezinsverband is de inleiding in het sociale leven.
Een gemeenschap is een groep personen die op organische wijze met elkaar ver bonden zijn door een eenheidsprincipe dat elk van hen overstijgt. Een dergelijke gemeenschap, die zowel zichtbaar als geestelijk is, duurt voort in de tijd: ze neemt het verleden op en bereidt de toekomst voor. Door haar wordt elke mens "erfgenaam", ontvangt hij "talenten" die zijn identiteit verrijken en waarvan hij de vruchten moet laten gedijen. Vgl. Lc. 19, 13.15 Terecht is iedereen verplicht zich in te zetten voor de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, en tevens moet hij de gezagdragers respecteren die verantwoordelijk zijn voor het gemeenschappelijk welzijn.
Man en vrouw zijn "voor elkaar gemaakt". niet dat God ze slechts "half" of "onaf" gemaakt zou hebben; Hij heeft hen geschapen om een gemeenschap van personen te vormen, waarbij ieder een "hulp" voor de ander kan zijn, omdat zij tegelijkertijd als persoon gelijk zijn ("been van mijn gebeente...") en elkaar als mannelijk en vrouwelijk wezen aanvullen. In het huwelijk verenigt God hen en wel zo dat ze door "volkomen één te worden" (Gen. 2, 24) het menselijk leven kunnen doorgeven: "Weest vruchtbaar en wordt talrijk, bevolkt de aarde" (Gen. 1, 28). Door aan hun afstammelingen het menselijke leven door te geven werken man en vrouw, als echtgenoten en ouders, op een unieke manier mee aan het werk van de Schepper. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 50. § 1
"De intieme levens- en liefdesgemeenschap die in het gehuwde paar gestalte krijgt, is door de Schepper ingesteld en verrijkt met haar eigen wetten. (...) God zelf is de stichter van het huwelijk". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 48. § 1, vert. uit Lat. De roeping tot het huwelijk is gegrift in de natuur zelf van man en vrouw, zoals zij voortgekomen zijn uit de hand van de Schepper. Het huwelijk is geen louter menselijke instelling, ondanks de veelvuldige variaties die het in de loop der eeuwen gekend heeft in de verschillende culturen, sociale structuren en geesteshoudingen. Men mag bij deze verscheidenheid de gemeenschappelijke en blijvende kenmerken niet uit het oog verliezen. Hoewel niet overal de waardigheid van deze instelling met dezelfde helderheid aan het licht treedt, Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 47. § 2. bestaat er toch in alle culturen een zeker gevoel voor de verhevenheid van de huwelijksband. "Want het welzijn van de persoon en van de menselijke en christelijke gemeenschap hangt nauw samen met een gezond huwelijks- en gezinsleven". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 47. § 1, vert. uit Lat.