15 augustus 1997
De bedieningen moeten uitgeoefend worden in een geest van broederlijke dienstbaarheid en toewijding aan de Kerk in naam van de Heer. Vgl. Rom. 12, 8.11 Tegelijk moet iedereen die zijn persoonlijke daden aan een moreel gewetensoordeel onderwerpt, oppassen dat hij zich niet opsluit in een individualistische opvatting van het geweten. Het geweten moet naar best vermogen openstaan voor het beschouwen van het heil van allen, zoals dit tot uitdrukking komt in de morele wet, de natuurlijke en de geopenbaarde, en dus ook in de wet van de Kerk. en in het gezagvolle onderricht van het leergezag over morele kwesties. Het is niet gepast het persoonlijk geweten en de rede tegenover de morele wet of het leergezag van de Kerk te stellen.