15 augustus 1997
De Christen vervult zijn roeping in de kerk in gemeenschap met alle gedoopten. Van de Kerk ontvangt hij het Woord van God dat de onderrichtingen bevat van de "Wet van Christus" (Gal. 6, 2). Van de Kerk ontvangt hij de genade van de sacramenten die hem ondersteunt op de "weg". Van de Kerk leert hij het voorbeeld van heiligheid; hij vindt het model en de bron hiervan in de allerheiligste maagd Maria; hij ontwaart die heiligheid in het authentiek getuigenis van hen die ernaar leven; hij ontdekt ze in de geestelijke traditie en in de lange geschiedenis van de heiligen die hem zijn voorgegaan en die de liturgie viert op het ritme van hun feesten en gedenkdagen ("Sanctorale").
"Welnu, de moederlijke taak van Maria jegens de mensen stelt dit ene middelaarschap van Christus geenszins in de schaduw en maakt het daarom ook niet minder, maar het toont de kracht ervan. Immers, heel de heilbrengende invloed van de heilige Maagd op de mensen (...) vloeit voort uit de overvloed van Christus' verdiensten, steunt op zijn middelaarschap, is daarvan geheel afhankelijk en put daaruit al zijn kracht". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 60. vert. uit Lat. "Geen enkel schepsel immers kan ooit met het mensgeworden Woord en de Verlosser op één lijn gesteld worden. Evenals echter zowel de bedienaren als het gelovige volk op verschillende manieren deel hebben aan het priesterschap van Christus en evenals de ene goedheid van God zich op verschillende manieren werkelijk onder de schepselen verspreidt, zo sluit ook het enige middelaarschap van de Verlosser verschillende vormen van medewerking niet uit bij de schepselen, die alle aan één en dezelfde bron deelhebben, maar wekt ze juist op". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 62. vert. uit Lat.