15 augustus 1997
De praktijk van het morele leven, bezield door de liefde, geeft aan de christen de geestelijke vrijheid van de kinderen Gods. De christen staat niet meer voor God als een slaaf, met slaafse vrees, of als een huurling die zijn loon komt vragen, maar als een zoon die de liefde beantwoordt van Hem die "ons het eerst heeft liefgehad" (1 Joh. 4, 19).
Ofwel keren wij ons af van het kwaad uit vrees voor de straf, en dan zijn we in de situatie van een slaaf, Ofwel laten wij ons aantrekken door de beloning, en dan gelijken wij op huurlingen. Ofwel is het omwille van het goede zelf en uit liefde voor Hem die ons beveelt te gehoorzamen (...) en dan zijn we in de gesteltenis van kinderen. H. Basilius van Caesarea, Kleine Regels, Regulae fusius tractatae - Regulae Brevius Tractatae. prol. 3