15 augustus 1997
De matigheid is de morele deugd die de aantrekkingskracht van de genoegens tempert en evenwicht brengt in het gebruik van de geschapen goederen. Ze verzekert de beheersing van de wil over de instincten en houdt de verlangens binnen de grenzen van de betamelijkheid. De matige persoon richt de strevingen van zijn zinnen op het goede, behoudt een gezonde bescheidenheid en "laat zich niet meeslepen door eigen zin en kracht om te wandelen naar de begeerten van zijn hart" (Sir. 5, 2). Vgl. Sir. 37, 27-31
De matigheid wordt dikwijls geprezen in het Oude Testament: "Loop niet achter uw begeerten aan en houd u ver van uw lusten" (Sir. 18, 30). In het Nieuwe Testament wordt ze "bezonnenheidingetogenheid" of "soberheid" genoemd. Wij moeten "bezonnen, rechtvaardig en vroom leven in deze tijd" (Tit. 2, 12).
Goed leven is niets anders dan God beminnen met heel zijn hart, met heel zijn ziel en met al zijn krachten. Men behoudt voor Hem heel zijn liefde (door de matigheid) die door geen ongeluk aan het wankelen wordt gebracht (wat bij de sterkte hoort), die slechts Hem alleen gehoorzaamt (en dat is de rechtvaardigheid), die waakt om alle dingen te onderscheiden uit vrees verrast te worden door list of leugen (dit is de voorzichtigheid). H. Augustinus, De levenswijze van de katholieke kerk en over die van de manicheeërs, De moribus ecclesiae catholicae et de moribus Manicheorum. 1,25,46
Het hart is de zetel van de morele persoonlijkheid: "Want uit het hart komen voort boze gedachten, moord, echtbreuk, ontucht en wangedrag" (Mt. 15, 19). De strijd tegen de begeerlijkheid van het vlees verloopt via de loutering van het hart en het beoefenen van de matigheid.
Houdt stand in de eenvoud, de onschuld, en gij zult zijn als kleine kinderen, die het kwaad dat mensenlevens verwoest, niet kennen. Apostolische Vader, De Herder van Hermas, Hermae Pastor. Mand. 2,1: PG 2, 916