15 augustus 1997
Enkele regels kunnen in alle gevallen toegepast worden:
Aan de oorsprong van de afwijkingen van het oordeel in het moreel handelen kunnen liggen: onwetendheid aangaande Christus en zijn Evangelie, het slechte voorbeeld van anderen, de slavernij van de driften, het beroep op een verkeerd begrepen autonomie van het geweten, het ontkennen van het gezag van de Kerk en haar onderricht, het gebrek aan bekering en liefde.
Wanneer daarentegen de onwetendheid onoverkomelijk is, of als het oordeel dwalend is zonder verantwoordelijkheid van het moreel subject, dan kan het kwaad dat door de persoon bedreven wordt, hem niet aangerekend worden. Dit neemt niet weg dat het een kwaad blijft, een gemis, een wanorde. Men moet dus werken om het moreel geweten te zuiveren van zijn dwalingen.
Hoe meer een juist geweten de overhand heeft, des te meer verwijderen personen en groepen zich van de blinde willekeur en leggen zij er zich op toe zich te conformeren aan de objectieve normen van de moraliteit. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 16