
15 augustus 1997
Een goede bedoeling (bijvoorbeeld de naaste helpen) maakt een gedrag dat in zichzelf ongeordend is (zoals leugen en kwaadsprekerij) niet goed of rechtvaardig. Het doel wettigt de middelen niet. Zo kan men de veroordeling van een onschuldige niet rechtvaardigen als een wettig middel om het volk te redden. Daarentegen maakt een toegevoegde slechte intentie (zoals ijdele roem) een daad slecht die in zichzelf goed kan zijn (zoals de aalmoes). Vgl. Mt. 6, 2-4
De omstandigheden, met inbegrip van de gevolgen, zijn secundaire elementen van een zedelijke daad. Ze dragen ertoe bij, de morele goedheid of slechtheid van de menselijke daden te verzwaren of te verminderen (zoals het bedrag bij een diefstal). Ze kunnen ook de verantwoordelijkheid van de handelende persoon verzachten of verzwaren (zoals handelen uit vrees voor de dood). De omstandigheden kunnen uit zichzelf de morele kwaliteit van de daden niet veranderen; ze kunnen een daad die in zichzelf slecht is, niet goed of rechtvaardig maken.
De moreel goede daad veronderstelt tegelijkertijd de goedheid van het object, van het doel en van de omstandigheden. Een slecht doel bederft de daad, zelfs indien het object in zichzelf goed is (zoals bidden en vasten "om door de mensen gezien te worden").
Het object van de keuze kan op zichzelf het geheel van een daad bederven. Er zijn concrete gedragingen - zoals ontucht - waarvoor men nooit mag kiezen, omdat de keuze voor deze daden een wanorde van de wil, een moreel kwaad is.