
15 augustus 1997
De voldoening (penitentie) die de biechtvader oplegt, moet rekening houden met de persoonlijke situatie van de boeteling en gericht zijn op diens geestelijk welzijn. Zij moet zo goed mogelijk in verhouding staan tot de zwaarte en de aard van de bedreven zonden. Ze kan bestaan uit gebed, een gift, werken van barmhartigheid, dienst aan de naaste, vrijwillige verstervingen, offers en vooral uit het geduldig, aanvaarden van het kruis dat ons te dragen wordt gegeven. Dergelijke boetedoeningen helpen ons gelijkvormig te worden aan Christus, die als enige eens voor altijd onze zonden heeft uitgeboet. Vgl. Rom. 3, 25 Vgl. 1 Joh. 2, 1-2 Boetedoeningen staan ons toe mede-erfgenamen van de verrezen Christus te worden, "daar wij delen in zijn lijden" (Rom. 8, 17): Vgl. Concilie van Trente, 14e Zitting - De leer over het Sacrament van de Biecht, Sessio XIV - Doctrina de sacramento poenitentiae (25 nov 1551), 24
Maar de voldoening die wij voor onze zonden brengen, wordt slechts door Christus Jezus bewerkt, want uit onszelf kunnen wij niets. Maar met de hulp "van Hem die ons kracht geeft, vermogen wij alles" (Fil. 4, 13). De mens heeft dus niets om op te roemen, tenzij Christus (...) in wie wij' voldoening schenken door "vruchten voort te brengen die passen bij bekering" (Lc. 3, 8); vruchten die uit Hem hun kracht krijgen, door Hem aan de Vader opgedragen en dankzij Hem door de Vader aanvaard worden. Concilie van Trente, 14e Zitting - De leer over het Sacrament van de Biecht, Sessio XIV - Doctrina de sacramento poenitentiae (25 nov 1551), 25. vert. uit Lat.