
“Wij maken u het eeuwige leven bekend” (1 Joh. 1, 2)
Christelijk antwoord op het secularisme. Tweede preek van P. Raniero Cantalamessa O.F.M. Cap. in deze Advent in aanwezigheid van Paus Benedictus XVI en de Romeinse Curie, gehouden op vrijdag 10 december 2010.
In deze meditatie denken we na over de tweede struikelblok waaraan de evangelisatie zich stoot in de moderne westerse wereld: de secularisatie. In de Paus Benedictus XVI - Motu Proprio
Ubicumque et semper
Overal en altijd - Oprichting van de Pauselijke Raad voor de Nieuwe Evangelisatie
(21 september 2010) waarmee de Paus de Pauselijke Raad ter Bevordering van de Nieuwe Evangelisatie heeft ingesteld, staat dat deze “ten dienste” staat “van de lokale Kerken, in het bijzonder in gebieden met een christelijke traditie waar het fenomeen van de secularisatie duidelijker zichtbaar wordt”.
Secularisatie is een complex en dubbelzinnig fenomeen. Het kan wijzen op de autonomie van aardse werkelijkheden en op de scheiding tussen het rijk van God en het rijk van de keizer en in die zin is het helemaal niet tegenstrijdig met het Evangelie maar vindt er integendeel één van haar diepere wortels in. Doch het kan ook wijzen op een geheel van houdingen die tegenstrijdig zijn met de godsdienst en het geloof en in dat geval is de term secularisme verkieslijk. Secularisme is tegenover secularisatie wat sciëntisme is tegenover wetenschappelijkheid en rationalisme tegenover rationaliteit.
Als wij de hindernissen en uitdagingen onderzoeken waarmee het geloof in de moderne wereld geconfronteerd wordt, verwijzen wij uitsluitend naar het negatieve onthaal ervan door de secularisatie. Maar zelfs wanneer zij zo afgebakend wordt, presenteert de secularisatie vele facetten volgens het domein waarop zij zich manifesteert: theologie, wetenschap, ethiek, Bijbelse hermeneutiek, de cultuur in het algemeen, het dagelijkse leven. In deze meditatie neem ik het begrip in zijn eerste betekenis. Secularisatie, evenals secularisme, komen namelijk van het woord “saeculum” wat in dagelijkse taal, uiteindelijk de huidige tijd is gaan betekenen (in de Bijbel: “de huidige eon”) in tegenstelling met eeuwigheid (in de Bijbel: de toekomstige eon, of de “eeuwen der eeuwen”). In die zin is secularisme synoniem van tijdelijkheid, van het beperken van de werkelijkheid tot de aardse dimensie alleen.
Dat de horizont van de eeuwigheid of van het eeuwig leven vernauwd wordt, heeft voor het christelijk geloof hetzelfde effect als wanneer men zand op vuur gooit: het verstikt, dooft uit. Het geloof in het eeuwig leven is één van de mogelijkheidsvoorwaarden om te evangeliseren. “Indien wij enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen” (1 Kor. 15, 19).
Brengen we in grote trekken de geschiedenis in herinnering van het geloof in een leven na de dood; dit zal ons helpen om de nieuwigheid in te schatten die het Evangelie op dit vlak gebracht heeft. In de joodse godsdienst van het Oude Testament is deze geloofsovertuiging pas laat tot uiting gekomen. Pas na de ballingschap, toen binnentijdse verwachtingen niet ingelost werden, duikt de gedachte op van de verrijzenis van het lichaam en van een bovenaardse beloning voor de rechtvaardigen, doch niet iedereen deelt deze geloofsovertuiging (de Saduceeën, bijvoorbeeld niet).
Zo wordt de stelling van hen die het geloof in God uitleggen (Feuerbach, Marx, Freud) als het verlangen naar een eeuwige beloning, als een projectie van ontgoochelde aardse verwachtingen op het hiernamaals, overduidelijk weerlegd. Israël geloofde reeds in God, eeuwen voordat het geloofde in een eeuwige beloning in het hiernamaals! Dus niet het verlangen naar een eeuwige beloning heeft het geloof in God teweeggebracht, doch het geloof in God bracht de geloofsovertuiging in een bovenaardse beloning teweeg. De volledige openbaring van het eeuwige leven werd in de Bijbelse wereld voltooid met de komst van Christus. Jezus grondt de zekerheid van het eeuwige leven niet op de natuur van de mens, niet op de onsterfelijkheid van de ziel, maar op de “macht van God” die geen “God van doden, maar van levenden” is (Lc. 20, 27-38). Na Pasen, voegen de apostelen bij dit theologische fundament, een christologisch fundament bij: de verrijzenis van Christus uit de doden. Het is daarop dat de Apostel het geloof in de verrijzenis van het lichaam en in het eeuwige leven baseert: “en als wij verkondigen dat Christus uit de doden is opgestaan, hoe kunnen dan sommigen onder u beweren, dat er geen opstanding van de doden bestaat? … Maar zo is het niet! Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn” (1 Kor. 15, 12.20).
Ook in de Grieks-Romeinse wereld ziet men een evolutie in de opvatting over het hiernamaals. De oudste gedachte is dat het ware leven eindigt bij de dood; na dit leven, is er nog slechts een schijnleven, in een wereld van schaduwen. Een nieuwigheid verschijnt met de religie van Orpheus en Pythagoras, volgens dewelke het ware ik van de mens de ziel is die, bevrijd uit de gevangenis (“sema”) van het lichaam (“soma”), eindelijk haar ware leven kan leiden. Plato zal aan deze ontdekking een filosofische waardigheid toekennen, door ze te baseren op de spirituele, dus onsterfelijke natuur van de ziel (1).
Deze geloofsovertuiging zal echter, heel kleinschalig, gereserveerd blijven voor ingewijden in de geheimen en voor leerlingen van bijzondere filosofische scholen. Onder de massa blijft de oude overtuiging dat het ware leven eindigt bij de dood. We kennen de woorden die keizer Hadrianus tot zichzelf zei toen hij stervende was:
“Kleine ziel, teer en zwevend, gezel van mijn lichaam dat uw gastheer was, ge gaat neerdalen in die oorden, bleek, hard en naakt, waar ge zult moeten afstand doen van de spelen van weleer. Laat ons nog een ogenblik samen kijken naar vertrouwde kusten, dingen die wij ongetwijfeld niet meer zullen terugzien ...” (2).
Rekening houdend met deze context, begrijpt men het impact van de christelijke verkondiging over een leven na de dood dat oneindig meer vervulling en vreugde geeft dan het leven op aarde; dan begrijpt men ook waarom de gedachte en symbolen van het eeuwige leven veelvuldig voorkwamen op de christelijke graven in de catacomben.
Maar wat is er geworden van de christelijke gedachte van een eeuwig leven voor de ziel en het lichaam, nadat zij de heidense gedachte van een “duisternis na de dood” overwonnen had? Terwijl in de huidige tijd het atheïsme zich vooral uitspreekt over de ontkenning van het bestaan van een Schepper, manifesteerde zich in de 19e eeuw eerder de ontkenning van een hiernamaals. Feuerbach en vooral Marx - die de uitspraak van Hegel overnemen dat “de christenen voor de hemel de energie verspillen die bestemd is voor de aarde” - hebben de geloofsovertuiging in een leven na de dood bestreden onder het voorwendsel dat deze de inzet voor de aarde tekortdoet. De gedachte dat de persoon in God overleeft, wordt vervangen door de gedachte van een overleving in de soort en in de samenleving van de toekomst.
Beetje bij beetje is het woord “eeuwigheid”, met de nodige achterdocht, in vergetelheid en stilzwijgen beland. Het materialisme en de consumptiementaliteit hebben in welvarende samenlevingen de rest gedaan, zodat men het feit om nog over de eeuwigheid te spreken, ongepast vindt onder gecultiveerde mensen die met hun tijd meegaan. Dat alles had duidelijke gevolgen voor het geloof, dat op dit punt aarzelend en terughoudend geworden is. Wanneer hebben wij voor het laatst horen preken over het eeuwig leven? Wij blijven in het Credo zeggen: “Et expecto resurrectionem mortuorum et vitam venturi saeculi”: “ik verwacht de opstanding van de doden en het leven van het komend Rijk”, doch zonder aan die woorden te veel waarde te hechten. Kierkegaard had gelijk wanneer hij schreef: “Het hiernamaals is een grapje geworden, een aanspraak die zo onzeker is dat niemand haar nog respecteert of beoogt, zodat zelfs de idee dat er een tijd was waarin die gedachte heel het bestaan bepaalde, een glimlach opwekt” (3).
Wat is het praktische gevolg van deze verduistering van de eeuwigheidsgedachte? De heilige Paulus spreekt over het doel van degenen die niet geloven in de verrijzenis van de doden: “Laat ons dan maar eten en drinken, want morgen gaan we dood” (1 Kor. 15, 32). Het natuurlijke verlangen om altijd te leven, wordt verdraaid in het verlangen of de bezetenheid om goed te leven, met andere woorden aangenaam, zij het ten koste van de anderen. Heel de aarde wordt wat Dante zei over het Italië van zijn tijd: “dat stuk grond dat ons zo bloeddorstig maakt”. Met het verdwijnen van de horizont van de eeuwigheid, lijkt het menselijk leed dubbel en hopeloos zinloos.
Als het over secularisme gaat, bestaat het doeltreffendste antwoord, evenals bij sciëntisme, niet in het bestrijden van de daar tegenover staande fout, doch hierin dat men de zekerheid van het eeuwige leven opnieuw voor de mensen laten stralen en dat men inspeelt op de intrinsieke kracht die de waarheid bezit wanneer zij gepaard gaat met het getuigenis van het leven. “Tegenover een gedachte, schreef een Kerkvader, kan men altijd een andere gedachte stellen en tegenover een opinie een andere opinie; maar wat kan men tegenover een leven plaatsen?”
Wij zouden ook moeten inspelen op de overeenstemming van die waarheid met het diepste, zelfs onderdrukte verlangen van het mensenhart. Miguel de Unamuno, zeker geen apologeet, schreef in aan een vriend die hem zijn dorst naar de eeuwigheid verweet als een vorm van hoogmoed en aanmatiging: “Ik zeg niet dat wij het hiernamaals verdienen, noch dat de logica het ons bewijst; ik zeg dat ik het nodig heb, of ik het nu verdien of niet, meer niet. Ik zeg dat wat voorbijgaat, mij niet voldoet, dat ik dorst heb naar de eeuwigheid en dat zonder haar alles mij onverschillig laat. Ik heb ze nodig, ik heb ze nodig! Zonder haar is er geen levensvreugde en betekent levensvreugde niets. Het is te gemakkelijk te zeggen: “ge moet nu eenmaal leven, ge moet tevreden zijn met het leven”. En wat met hen voor wie dat niet volstaat?” (4)
En hij vervolgde: niet wie naar de eeuwigheid verlangt, minacht de wereld en het leven hier beneden, integendeel dat doet degene die er niet naar verlangt: “ik hou zoveel van het leven dat het verlies ervan mij het grootste kwaad lijkt. Zij die van het leven genieten, van dag op dag, zonder zich zorgen te maken of ze het voor altijd moeten verliezen of niet, dat zijn degenen die er niet van houden”. De heilige Augustinus zei niets anders: “Cui non datur semper vivere, quid prodest bene vivere?”, “Waartoe dient het goede leven als het niet uitmondt in het eeuwige leven?” (5). “Alles in de wereld is ijdel, behalve het eeuwige leven”, zong één van onze dichters (6).
Aan de mensen van onze tijd, die in de grond van hun hart deze behoefte aan de eeuwigheid voelen, zonder misschien de moed te hebben dit aan anderen, noch aan zichzelf toe te geven, kunnen we herhalen wat Paulus tot de Atheners zei: “wat gij vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen” (Hand. 17, 23).
Het christelijk antwoord op het secularisme, in de zin waarin wij dat hier verstaan, is niet zoals bij Plato gebaseerd op een filosofische gedachte – de onsterfelijkheid van de ziel – maar op een feit. De eeuw van de Verlichting had een bekend probleem gesteld: hoe kan men de eeuwigheid bereiken terwijl men zich in de tijd bevindt, en hoe kan men een historisch vertrekpunt geven aan een eeuwig bewustzijn (7). Met andere woorden: hoe kan men de bewering rechtvaardigen van het christelijk geloof dat een eeuwig leven belooft en de dreiging van een eveneens eeuwige straf voor daden die in de tijd begaan werden.
Het enige geldige antwoord op dit probleem is een antwoord dat gebaseerd is op het geloof in de menswording van God. In Jezus Christus is het eeuwige binnengekomen in de tijd, heeft het zich in een lichaam gemanifesteerd; daar tegenover kan men een beslissing nemen aangaande de eeuwigheid. Zo spreekt de evangelist Johannes over het eeuwige leven: “het leven is verschenen; het eeuwige leven dat bij de Vader was, heeft zich aan ons geopenbaard, wij hebben het gezien, wij getuigen ervan, wij maken het u bekend” (1 Joh. 1, 2).
Zoals men ziet, is voor de gelovige de eeuwigheid niet alleen een kwestie van hoop, zij is ook aanwezigheid. Wij maken dat mee telkens wij een echte daad van geloof stellen in Jezus Christus, want wie in Hem gelooft heeft “het eeuwig leven” (1 Joh. 5, 13); telkens wij de communie ontvangen waarin “ons het onderpand gegeven wordt van de toekomstige heerlijkheid” (“futurae gloriae nobis pignus datur”); telkens wij de woorden uit het Evangelie horen die “woorden van eeuwig leven” zijn (Joh. 6, 68). Ook de heilige Thomas zegt dat “de genade het begin van de heerlijkheid is” (8).
Deze aanwezigheid van de eeuwigheid in de tijd, heet de Heilige Geest, over wie gezegd wordt dat Hij “het onderpand is van onze erfenis” (Ef. 1, 14)(2 Kor. 5, 5) en Hij werd ons gegeven opdat wij na de eerstelingen ontvangen te hebben, naar de volheid zouden verlangen. “Christus – schrijft de heilige Augustinus – heeft ons de eerstelingen gegeven van de heilige Geest waardoor Hij, die ons niet kon misleiden, ons heeft willen verzekeren van de voltooiing van Zijn belofte. Wat heeft Hij beloofd? Hij heeft het eeuwige leven beloofd, waarvan de Heilige Geest die Hij ons gegeven heeft, de eersteling is” (9).
Tussen het geloofsleven in de tijd en het eeuwige leven, bestaat een band die vergelijkbaar is met degene die bestaat tussen het embryonale leven in de moederschoot en het leven van het kind bij de geboorte. Cabasilas schrijft: “Deze wereld baart de nieuwe innerlijke mens, door God geschapen en hier beneden gemaakt en gevormd, volmaakt gebaard voor een volmaakte en eeuwig jonge wereld. Zoals de natuur het embryo maakt zolang het zich in een donker leven bevindt, bestemd voor een leven in het licht, zo gaat het ook met de heiligen (...). Doch voor het embryo is het toekomstige leven absoluut toekomstig: geen enkele lichtstraal komt tot bij hem, niets van dit leven. Zo is het niet voor ons, aangezien de toekomstige tijd als het ware met deze tijd vermengd werd (...) Daarom wordt het de heiligen van nu af verleend niet alleen over het leven te beschikken maar ook erin te leven en op te treden” (10).
Ziehier een kleine geschiedenis om deze vergelijking te illustreren. Er was eens een tweeling, één kind van het mannelijk geslacht en het ander van het vrouwelijk geslacht; zij waren zo verstandig en vroegrijp, dat zij zelfs in de moederschoot met elkaar konden spreken. Het meisje vroeg aan haar broer: “is er volgens u leven na de geboorte?”. Hij antwoordde: “doe niet onnozel. Wat doet u denken dat er iets is buiten deze enge en donkere plaats waar we ons bevinden?”. Het meisje vatte moed en drong aan: “wie weet, misschien bestaat er een moeder, kortom iemand die ons hier gebracht heeft en voor ons zal zorgen”. En hij: “ziet ge dan ergens een moeder? Wat ge ziet is al wat er is”. En zij opnieuw: “voelt ge soms ook niet een druk op uw borst, die van dag tot dag toeneemt en ons stuwt?”. “Als ik erover nadenk, zei hij, ja inderdaad; ik voel dat heel de tijd”. “Ziet ge, besloot ze triomfantelijk, die pijn kan niet voor niets zijn. Ik denk dat ze ons voorbereidt op iets dat groter is dan deze kleine ruimte”.
We kunnen deze charmante geschiedenis gebruiken wanneer we het eeuwig leven moeten verkondigen aan mensen die het geloof daarin verloren hebben doch niet het heimwee ernaar en die misschien verwachten dat de Kerk hen, zoals dit kleine meisje, helpt om erin te geloven.
Er zijn vragen die de mensen blijven stellen sinds de wereld bestaat en de mensen van vandaag zijn daarop geen uitzondering: “wie zijn wij? Vanwaar komen wij? Waarheen gaan wij?”. In zijn “H. Beda Venerabilis
Historia ecclesiastica gentis Anglorum
De kerkgeschiedenis van het Engelse volk ()” (Kerkgeschiedenis van het Engelse volk), vertelt Beda de Eerbiedwaardige hoe het christelijk geloof zijn intrede gemaakt heeft in Noord-Engeland. Wanneer de missionarissen uit Rome in Northumberland aankwamen, riep koning Edwin een raad van ambtsdragers bijeen om te beslissen of hij hen al of niet de nieuwe boodschap zou laten brengen. Een van hen stond op en verklaarde: “O Koning, stel u dit schouwspel voor. U bent met uw ministers en ambtsdragers aan het eten: het is winter, het vuur brandt en verwarmt de plaats terwijl buiten de storm woedt en de sneeuw valt. Een kleine vogel komt binnen door een opening in de muur en vliegt door een andere weer buiten. Als hij binnen is, is hij beschermd tegen de winterstorm; maar als hij een beetje warmte gevoeld heeft, verdwijnt hij uit het gezicht en is niet meer te zien in de winterse duisternis waaruit hij kwam. Zo lijkt ons het leven van de mensen op aarde: wij weten helemaal niets over wat zal komen en wat voordien was. Indien deze nieuwe leer ons daarover meer zekerheid brengt, zeg ik dat ze moet toegelaten worden” (11).
Wie weet! Misschien zal het christelijk geloof in Engeland en op het Europese vasteland terugkeren voor dezelfde reden als waarom het daar zijn intrede gemaakt heeft: als het enige geloof dat een zeker antwoord kan brengen op de grote vragen van het leven op aarde. De meest gunstige gelegenheid om deze boodschap te brengen is een begrafenis. Bij die gelegenheid zijn mensen minder verstrooid dan bij andere overgangsrituelen (doopsel, huwelijk) en stellen zij zich vragen over hun bestemming. Wanneer men een dierbare beweent, weent men ook over zichzelf.
Op een dag heb ik een interessant programma op de Engelse BBC gehoord over “seculiere begrafenissen”, met de rechtstreekse opname van een ceremonie. Op een gegeven moment zei de celebrant tot de aanwezigen: “We moeten niet bedroefd zijn. Zeventig jaar (leeftijd van de overledene) een goed, bevredigend leven leiden, is iets om dankbaar voor te zijn”. Dankbaar aan wie? heb ik me toen afgevraagd. Zo een begrafenis kan de totale mislukking van de mens ten overstaan van de dood alleen maar scherper in het licht stellen.
Sociologen en ontwikkelde mensen die tot taak hebben het fenomeen van seculiere of humanistische begrafenissen te verklaren, zagen de reden waarom deze praktijk in bepaalde landen van Noord-Europa verspreid raakte, in het feit dat godsdienstige begrafenissen bij de aanwezige personen een geloof veronderstelt dat zij niet noodzakelijk delen. Zij deden het volgende voorstel: de Kerk zou bij begrafenissen iedere verwijzing naar God, naar het eeuwige leven, naar de gestorven en verrezen Christus moeten vermijden en haar rol beperken tot die van “natuurlijke en ervaren organisatrice van overgangsrituelen”! Met andere woorden, zij dient zich te beperken tot het seculariseren van de dood!
Wij hebben een vernieuwd geloof in de eeuwigheid nodig, niet alleen voor de evangelisatie, namelijk voor de verkondiging aan anderen, doch vooreerst om een nieuw elan te geven aan onze weg naar de heiligheid. De afbrokkeling van de eeuwigheidsgedachte werkt ook in op de gelovigen: zij verkleint hun bekwaamheid om het lijden en de beproevingen van het leven moedig aan te gaan. Nemen wij bijvoorbeeld een man die een weegschaal in de hand houdt, een weegschaal die men met één enkele hand kan vasthouden en die aan de ene kant een schaal heeft om dingen op te zetten die moeten gewogen worden en aan de andere kant een staaf met graden op om het gewicht of de maat te meten. Als zij op de grond valt, doet al wat op de schaal ligt, de staaf omhoog gaan en de weegschaal naar beneden zakken. Zelfs een handvol pluimen is in dat geval voldoende.
Dat gebeurt er wanneer wij ons tegengewicht verliezen, de maat van alles, de eeuwigheid: aardse dingen en leed werpen onze ziel gemakkelijk ter aarde. Alles lijkt ons te zwaar, overdreven. Jezus zei: “Geeft uw hand of voet u aanstoot, hak ze af en werp ze van u weg; het is beter voor u verminkt of kreupel het Leven binnen te gaan, dan in het bezit van twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur te worden geworpen” (Mt. 18, 8). Maar wij die het eeuwig leven uit het oog verloren hebben, wij vinden het reeds overdreven dat men ons vraagt de ogen te sluiten voor een immoreel vertoon.
De heilige Paulus durft schrijven: “De lichte kwelling van een ogenblik bezorgt ons een alles overtreffende, altijddurende volheid van glorie. Wij houden het oog gericht niet op het zichtbare maar op het onzichtbare; wat wij zien gaat voorbij, de onzichtbare dingen duren eeuwig” (2 Kor. 4, 17-18). Het gewicht van de kwelling is juist licht omdat het momentaan is, dat van de heerlijkheid is mateloos juist omdat het eeuwig is. Daarom kan de Apostel beweren: “Ik ben er zelfs van overtuigd, dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat” (Rom. 8, 18).
Kardinaal Newman die wij in deze Advent als bijzondere leraar gekozen hebben, verplicht ons een waarheid toe te voegen die ontbreekt aan de overwegingen die tot nu over de eeuwigheid gemaakt werden. Hij doet het met het korte gedicht “H. John Henry Kardinaal Newman
The Dream of Gerontius ()”, op muziek gezet door de grote Engelse componist Edgar Elgar. Een echt meesterwerk voor wat de diepgang betreft van de gedachte, de lyrische inspiratie en algemene dramatische intensiteit.
Hij beschrijft de droom van een oude man (betekenis van de naam Gerontius) die voelt dat zijn einde nadert. Bij zijn gedachten over de zin van het leven, de dood, de afgrond van het niets waarin hij stilaan wegzinkt, voegt zich de commentaar van die hem terzijde staan, van de biddende stem van de Kerk: “Verlaat deze wereld, christenziel” (proficiscere, anima christiana), de tegenstrijdige stemmen van engelen en demonen die zijn leven wegen en zijn ziel opeisen. De beschrijving van het ogenblik van de dood en van het ontwaken in een andere wereld is bijzonder mooi en diep:
“Ik heb geslapen; en nu ben ik fris,
een vreemde verfrissing; want ik voel in mij
een onuitsprekelijke lichtheid en een gevoel
van vrijheid, alsof ik eindelijk mezelf was,
terwijl ik dat voordien nooit geweest was. Wat is het rustig!
Ik hoor het gejaagde gebons van de tijd niet meer,
noch mijn hijgende adem, nog mijn vlugge polsslag,
en het ene ogenblik verschilt niet van het vorige (12).
De laatste woorden die de ziel in het gedicht spreekt zijn die waarmee zij sereen en bijna ongeduldig op weg naar het vagevuur gaat:
“daar zal ik mijn afwezige Heer en mijn Liefde bezingen:
Neem mij mee,
opdat ik vroeger zou kunnen opstaan en opgaan
en Hem zien in de waarheid van de dag zonder einde!” (13)
Voor keizer Hadrianus was de dood de overgang van de werkelijkheid naar de schaduwen, voor de christen John Newman was het de overgang van de schaduwen naar de werkelijkheid, “ex umbris et imaginibus in veritatem”, wat hij verlangde dat men op zijn graf zou schrijven.
Wat is dus de ontbrekende waardheid die Newman ons belet te verzwijgen? Dat de overgang van de tijd naar de eeuwigheid niet rechtlijnig en gelijk is voor iedereen. We worden geconfronteerd met een oordeel, een oordeel dat twee verschillende uitgangen kan hebben, de hel of het paradijs. De spiritualiteit van Newman is een strenge spiritualiteit, met zelfs een overdreven dimensie, zoals die van de “Dies irae”, doch wat een weldaad in een tijd die de neiging heeft om alles luchtig en plezierig op te nemen, zoals Kierkegaard zei over de gedachte aan de eeuwigheid! Richten wij onze gedachten dan met een nieuw elan naar de eeuwigheid en herhalen wij in ons de woorden van de dichter: “Alles op de wereld is ijdel, behalve de eeuwigheid”. In het joodse psalmenboek is er een groep psalmen, die “psalmen van het opgaan” of “zangen van Sion” heten.
Het waren psalmen die de Israëlitische pelgrims zongen wanneer zij in bedevaart “opgingen” naar de heilige stad, Jeruzalem. Eén ervan begint als volgt: “Hoe verblijd was ik toen zij mij zeiden: wij gaan op naar het huis van de Heer” (Ps. 122, 1). Deze “psalmen van het opgaan” zijn voortaan psalmen van hen die in de Kerk op weg zijn naar het hemelse Jeruzalem; het zijn onze psalmen. In zijn commentaar op de eerste woorden van de psalm zei de heilige Augustinus tot de gelovigen:
“Wij lopen want wij gaan haar het huis van de Heer; wij lopen want deze ren vermoeit niet; want wij zullen aankomen bij een doel waar vermoeidheid niet bestaat. Wij lopen naar het huis van de Heer en onze ziel verheugt zich om hen die deze woorden voor ons herhalen. Zij zagen het vaderland reeds voor ons. De apostelen hebben het gezien en zeiden ons: loop, haast u, volg ons! Wij gaan op naar het huis van de Heer!” (14).
Hier in deze kapel zien we voor ons een prachtige mozaïek van het hemelse Jeruzalem, met Maria, de apostelen en een lange stoet oosterse en westerse heiligen. Stil herhalen zij deze uitnodiging tot ons. Laten wij ze opnemen en bewaren, op deze dag en heel ons leven.
Bron: Rome, 12 december 2010 (ZENIT.org)
Vertaling: Sorores Christi
Verdere preken in deze serie:
Publicatiedatum: 23 december 2010
Laatst bewerkt: 23 december 2010