Deze trouw ten opzichte van de ontrouwe ”dochter van mijn volk” Vgl. Klaagl. 4, 3.6. Vulgaat is kortom trouw van God aan zichzelf. Dit blijkt vooral duidelijk uit het frequente gebruik van de twee woorden chesed we'èmèt (d.w.z. genade en trouw), wat als een geval van hendiadys (één begrip door twee begrippen uitdrukken) beschouwd kan worden Vgl. Ex. 34, 6 Vgl. 2 Sam. 2, 6 Vgl. 2 Sam. 15, 20 Vgl. Ps. 25, 10 Vgl. Ps. 40, 11-12 Vgl. Ps. 85, 11 Vgl. Ps. 138, 2 Vgl. Mic. 7, 20 .
”Ik ga ingrijpen, doch niet omwille van u, maar om mijn heilige naam” (Ez. 36, 22). Daarom kan en mag Israël, hoewel het met schuld beladen is door het schenden van het verbond, wel geen beroep meer doen op de chesed van God op basis van juridische rechtvaardigheid; het mag en moet echter volharden in hoop en vertrouwen dat het chesed zal verkrijgen, omdat de God van het verbond in feite voor zijn liefde instaat. De vruchten van een dergelijke liefde zijn vergeving, nieuwe opname in genade en hernieuwing van een nog inniger verbond.
Het tweede woord dat in de taal van het Oude Testament dienstig is om barmhartigheid te omschrijven is rahàmìm. Het verschilt in een kleine nuance van het woord chesed. Want terwijl chesed de eigenschappen van trouw aan zichzelf en verplichting om voor eigen liefde in te staan belicht (wat in zekere zin mannelijke eigenschappen zijn), geeft rahàmìm al in zijn wortel de moederliefde aan (rechem betekent moederschoot). Uit de diepere en oorspronkelijke band, ja zelfs uit de eenheid die moeder en kind met elkaar verbindt, ontstaat een bijzondere en specifieke verwantschap met dit kind, een heel eigen liefde. Bovendien kan men zeggen dat deze liefde een volkomen vrije en onverdiende vrucht is; en op deze wijze vormt ze een intieme verwantschap: ze is immers een eis van het hart. Daarom is rahàmìm als het ware een ”vrouwelijke” variant op de ”mannelijke” trouw aan zichzelf, die door het woord chesed wordt uitgedrukt. Tegen deze psychologische achtergrond roept rahàmìm een hele reeks van gevoelens op, o.a. goedheid en tederheid, geduld en toegeeflijkheid, d.w.z. bereidheid om te vergeven.
Als het Oude Testament in zijn spreken over Jahwe het woord rahàmìm gebruikt, schrijft het deze eigenschappen uitdrukkelijk aan Hem toe. Bij Jesaja lezen we: ”Zal een vrouw haar zuigelijk vergeten, een liefhebbende moeder het kind van haar schoot? En zelfs als die het zouden vergeten, Ik vergeet u nooit!” (Jes. 49, 15). Deze trouwe en onoverwinnelijke liefde, die voortkomt uit de verborgen kracht van het moederschap, wordt in de teksten van het Oude Testament op allerlei wijzen uitgedrukt: nu eens als een bevrijding uit gevaren, vooral van vijanden, dan weer als vergeving van zonden – van ieder individu zowel als van heel Israël -, en tenslotte als de snelle bereidheid om de (eschatologische) belofte en hoop te vervullen, ondanks alle menselijke ontrouw, zoals we bij Hosea lezen: ”ik wil hen van hun ontrouw genezen en hun van harte mijn liefde schenken” (Hos. 14, 5).
In de taal van het Oude Testament worden nog andere zegswijzen gebezigd die op verschillende manieren met deze hoofdbetekenis in verband staan. Maar de twee hierboven vermelde woorden verdienen een bijzonde beschouwing, omdat ze overduidelijk hun oorspronkelijk anthropomorfisch aspect tonen: wanneer de schrijvers van de Heilige Boeken de goddelijke barmhartigheid overdenken, gebruiken zij uitdrukkingen die aan het bewustzijn en de ervaring van de mensen van hun tijd beantwoorden. De Griekse termen in de Septuagint-vertaling vertonen evenwel minder rijkdom dan de Hebreeuwse: daarom laten ze niet alle kleine semantische nuanceverschillen zien die eigen zijn aan de oorspronkelijke tekst. Wat hiervan ook zij, het Nieuwe Testament bouwt voort op deze rijkdom en diepzinnigheid, waardoor het Oude Testament reeds uitblonk.
Zo krijgen wij inderdaad, als uit een erfenis van het Oude Testament en als het ware als slotsom, niet alleen de rijkdom aan uitdrukkingen die in die boeken gebruikt zijn om de goddelijke barmhartigheid te definiëren, maar ook de bijzondere en duidelijk anthropomorfische ”psychologie” van God: het hartroerende beeld namelijk van zijn liefde, die zich in de strijd met het kwaad en in het bijzonder met de zonde van de mens en het volk, openbaart als barmhartigheid. Dit beeld is samengesteld niet slechts uit de meer algemene betekenis van het woord chànan, maar ook uit de inhoud van het woord chesed en het woord rahàmìm drukt een ruimen begrip uit, namelijk de bevestiging van de genade, die om zo te zeggen een blijvende, grootmoedige, welwillende en goedertieren houding met zich mee brengt.
Buiten deze fundamentele semantische elementen wordt het begrip barmhartigheid in het Oude Testament ook samengesteld ui de inhoud van het woord Chàmal, dat letterlijk (een overwonnen vijand) sparen” betekent, maar ook ”barmhartigheid en medelijden tonen”, en daarom vergeving en kwijtschelding van schulden aanduidt. Zo duidt ook het woord chùs barmhartigheid en medelijden aan, maar meer in affectieve zin. Toch worden deze woorden in de teksten van het Oude Testament minder vaak gebruikt om barmhartigheid aan te duiden. Ook lette men op het reeds genoemde woord èmèt, dat primair ”hechtheid, veiligheid” betekent (maar in de Griekse Septuagint-versie ”waarheid”) en vervolgens ”trouw”, en op die manier verband schijnt te houden met de semantische inhoud die eigen is aan het woord chesed.