Paus Benedictus XVI - 15 april 2006
"Gij zoekt Jezus van Nazareth, die gekruisigd is. Hij is verrezen, Hij is niet hier" (Mc. 16, 6).
Dat zegt de in stralend wit geklede engel van God tot de vrouwen, die het lichaam van Jezus in het graf komen zoeken. Dat zegt de Evangelist in deze heilige Nacht ook tot ons: Jezus is geen gestalte uit een voorbije tijd. Hij leeft en als levende gaat Hij ons voor; roept Hij ons om Hem, de Levende, te volgen en zo de weg van het leven te vinden.
"Hij is verrezen, Hij is niet hier".
Toen Jezus voor de eerste keer tot de leerlingen over het kruis en de verrijzenis had gesproken, vroegen de leerlingen bij het afdalen van de berg der Gedaanteverandering zich af "wat dat opstaan uit de doden mocht betekenen" (Mc. 9, 10). Met Pasen verheugen wij ons, omdat Christus niet in het graf is gebleven; omdat zijn lichaam niet het bederf heeft gezien; omdat Hij tot de wereld der levenden behoort en niet tot die van de doden; omdat Hij - zoals we in de ritus van de Paaskaars zeggen - Alpha en Omega tegelijkertijd is, omdat Hij niet alleen gisteren, maar ook "vandaag en tot in eeuwigheid" is (Heb. 13, 8).
Maar ergens ligt de verrijzenis zo ver buiten onze horizon, zo ver buiten al onze ervaringen, dat wij, als wij op onszelf terugvallen, het dispuut van de leerlingen voortzetten: wat is dat nu "dat opstaan uit de doden?" Wat betekent dat voor ons? Voor de wereld en de geschiedenis in zijn geheel?
Een Duitse theoloog heeft eens ironisch gezegd, dat 'het mirakel van een gereanimeerd dood lichaam - als dat al plaats heeft gevonden', wat hij niet geloofde - uiteindelijk onbelangrijk is, omdat het ons niet aangaat. Inderdaad, als er al ooit een dood lichaam gereanimeerd zou zijn, wat moeten wij dan daarmee?
Maar de verrijzenis van Christus is meer, is anders. Zij is - wanneer wij de taal van de evolutieleer zouden mogen benutten - de meest grote 'mutatie', de absoluut beslissende sprong in een heel nieuwe dimensie van de lange geschiedenis van het leven en zijn ontwikkelingen. De verrijzenis van Christus is een sprong in een compleet nieuwe orde, die ons wel degelijk aangaat en betrekking heeft op heel de geschiedenis.
Zo zal het met de leerlingen te voeren dispuut de volgende vragen omvatten: wat is daar gebeurd? Wat betekent dat voor ons, voor de wereld in zijn totaal en voor mij persoonlijk? Allereerst, wat is er gebeurd? Jezus is niet meer in het graf. Hij is in een geheel nieuw leven. Maar hoe was dat mogelijk? Welke kracht was daar?
Beslissend is dat deze mens Jezus niet alleen was, geen in zichzelf opgesloten Ik. Hij was één met de levende God, zozeer één, dat Hij met Hem één enige persoon vormde. Hij stond om zo te zeggen niet alleen in een gevoelsmatige, maar ook in een omvattende en doordringende omarming met Hem, die het Leven zelf is. Zijn eigen leven was niet alleen maar zijn eigen bestaan, het was een zijnsgemeenschap met God en een in God ingevoegd zijn, en daarom kon het Hem in werkelijkheid helemaal niet worden ontnomen. Uit liefde kon Hij zich laten doden, maar juist zo brak Hij het definitieve van de dood in stukken, omdat in Hem het definitieve van het leven is. Hij was zo één met het onverwoestbare leven, dat het gloednieuw ontsprong door de dood heen.
Zeggen wij hetzelfde nog eens van een andere kant gezien: zijn dood was een daad van liefde. In het Laatste Avondmaal anticipeerde Hij op de dood en veranderde deze in een gave van zichzelf. Zijn zijnsgemeenschap was concreet een zijnsgemeenschap met de liefde van God, en deze liefde is de ware macht tegen de dood, ja sterker dan de dood. De verrijzenis was als een explosie van licht, een explosie van liefde, die het tot dan onoplosbare vlechtwerk van 'sterven en worden' heeft opgelost. De verrijzenis heeft een nieuwe dimensie van het zijn, van het leven geopend, een zijn dat door de materie opstijgt naar een nieuwe wereld.
Het is duidelijk, dat deze gebeurtenis niet zomaar een mirakel uit verleden is, waarvan de feitelijkheid ons uiteindelijk diep onverschillig kan laten. In de geschiedenis der 'evolutie' en van het leven in het algemeen is het een doorbraak naar een nieuw toekomstig leven; naar een nieuwe wereld, die vanuit Christus voortdurend in onze wereld binnendringt, haar omvormt en tot zich trekt.
Maar hoe gebeurt dat? Hoe kan deze gebeurtenis mij werkelijk raken en mijn leven naar zich toetrekken en verheffen? Het eerste, wellicht verrassend lijkende, maar helemaal reële antwoord daarop luidt: het komt tot mij door het geloof en het Doopsel. Juist daarom hoort dat bij de Paasvigilie. Het betekent dat wij niet spreken van een gebeurtenis uit het verleden, maar van een kwaliteitssprong in de universele geschiedenis, die tot mij komt en door zijn aantrekkingskracht mij vasthoudt. Het Doopsel is heel wat meer dan een daad van kerkelijke socialisering, méér dan een ouderwetse en gecompliceerde ritus om personen in de Kerk op te nemen. Het is ook meer dan een eenvoudig wassen, meer dan een soort zuiveren en opsmukken van de ziel. Het doopsel is werkelijk dood en verrijzenis, is herboren worden en gedaanteverwisseling naar een nieuw leven.
Hoe kunnen wij dat begrijpen? Ik denk dat wat in het Doopsel gebeurt ons direct duidelijk wordt wanneer wij naar de slotpassage kijken van de kleine geestelijke autobiografie, die Sint-Paulus ons in zijn brief aan de Galaten heeft geschonken. Die passage besluit met de woorden, die tegelijkertijd de kern van deze biografie aangeven: "Ikzelf leef niet meer, Christus is het die leeft in mij" (Gal. 2, 20).
"Ik leef, maar ikzelf niet meer". Het 'ikzelf', de eigenlijke identiteit van de mens - van deze mens Paulus - is veranderd. Hij bestaat nog, en hij bestaat niet meer. Hij is door een 'niet' gegaan en staat voortdurend in dit 'niet'.
"Ik leef, maar ikzelf niet meer." Paulus beschrijft met deze woorden niet zo maar een mystieke ervaring waarin hem iets was gegeven en dat ons in ieder geval historisch zou kunnen interesseren. Nee, deze zin is uitdrukking van dat wat met de doop gebeurde. Het eigen 'ik' wordt mij genomen en in een groter en nieuw subject gevoegd. Dan is het 'ik' er weer, maar wel veranderd door het toebehoren tot anderen, waarin het 'ik' zijn nieuwe bestaansruimte heeft. Paulus maakt ons datzelfde nog eens duidelijk vanuit een ander gezichtspunt, wanneer hij in het derde hoofdstuk van de brief aan de Gala ten spreekt over de belofte en zegt, dat zij in enkelvoud slechts gegeven is aan één: Christus. Hij alleen draagt alle belofte in zich. Maar hoe zit het dan met ons? "Tezamen zijt gij één persoon in Christus Jezus", zegt Paulus daarover (Gal. 3, 28), één enig nieuw subject. Deze bevrijding van ons ik uit zijn isolering, dit staan in een nieuw subject, is staan in de weidsheid van God en binnengetrokken zijn in een leven dat uit de samenhang van 'sterven en worden' is getreden, reeds nu. De grote explosie van de verrijzenis heeft in het Doopsel naar ons gegrepen. Zo behoren wij toe aan een nieuwe dimensie van het leven, te midden van de benardheid van deze tijd. In deze open ruimte heet leven: gedoopt zijn, christen zijn. Dat is de vreugde van de Paasnacht. De verrijzenis is niet vergaan, de verrijzenis heeft ons gegrepen, heeft ons in bezit genomen. Aan haar, aan de verrezen Heer houden wij ons vast, en wij weten: Hij houdt ons vast, wanneer onze handen te zwak worden. Aan Hem houden wij ons vast, zo houden wij ook elkaar vast, worden we één enig subject.
"Ik leef, maar ikzelf niet meer": dit is de formule van het christelijk bestaan gefundeerd in het doopsel, de formule van de verrijzenis midden in de tijd.
"Ik, doch niet meer ik": wanneer wij zo leven, transformeren wij de wereld. Deze is de tegenhanger voor alle ideologieën van geweld en de tegenhanger voor corruptie en aspiraties naar macht en bezit.
"Ik leef en ook gij zult leven", zegt `Jezus in het Johannesevangelie (Joh. 14, 19) tot zijn leerlingen, dus ook tot ons. Wij leven door de zijnsgemeenschap met Hem, door het ingevoegd zijn in Hem die zelf het leven is. Het eeuwig leven, de zalige onsterfelijkheid hebben wij niet uit onszelf en niet in onszelf, maar door een relatie - door de zijnsgemeenschap met Hem, die de Waarheid en de Liefde is en daarom eeuwig is en God zelf. De onverwoestbaarheid van de ziel alleen, kan aan een eeuwig leven geen zin geven, het niet tot waarachtig leven maken. Het leven komt tot ons uit het geliefd zijn door Hem, die het Leven is; komt uit het leven en het liefhebben met Hem.
"Ik, doch niet meer ik": dat is de weg van het kruis, die het ingesloten bestaan van het ik doorkruist en juist zo opent zich de ware, de blijvende vreugde.
Zo kunnen wij met de Kerk vol vreugde in het Exsultet zingen: "Laat juichen nu de koren der engelen Laat ook de aarde zich verheugen!" De verrijzenis is een kosmisch gebeuren, dat hemel en aarde omvat en bij elkaar brengt. En evenzo kunnen wij met het Exsultet uitroepen:
"Christus, uw Zoon, die opgestaan is uit het dodenrijk, die heel het menselijk geslacht doet schitteren in zijn helder licht en die leeft en regeert in de eeuwen der eeuwen. Amen! "